Overwegingen
1. Eisers zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] , [geboortedatum 2] en [geboortedatum 3] en bezitten de Syrische nationaliteit. Eiser 1 en eiseres zijn met elkaar getrouwd en eiser 2 is hun zoon. Eisers hebben asiel aangevraagd. Zij hebben verklaard dat zij zijn gevlucht voor de oorlog in Syrië en dat zij op doorreis in Griekenland asiel moesten aanvragen. Ook hebben zij verklaard dat zij in Griekenland geen toegang hebben gehad tot deugdelijke opvang, scholing en medische voorzieningen. Drie zoons van eiser 1 en eiseres, tevens broers van eiser 2, verblijven op grond van een verblijfsvergunning in Nederland.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de aanvragen niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers al internationale bescherming hebben in Griekenland. Daarbij baseert verweerder zich op twee berichten van de Griekse autoriteiten van 19 en 25 juni 2018 waarin is meegedeeld dat aan eisers de status van vluchteling is toegekend door middel van verblijfsvergunningen die geldig zijn tot 10 juli 2020.
3. Op wat eisers daartegen aanvoeren wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Eisers voeren allereerst aan dat in hun geval ten aanzien van Griekenland niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij stellen zij dat zij aldaar alles in het werk hebben gesteld om toegang te krijgen tot hulp op het gebied van arbeid, huisvesting, medische zorg en financiën, maar dat zij die hulp niet hebben gekregen. Eisers onderbouwen deze stelling met een verklaring van 26 augustus 2018 van mevrouw [naam 4] , die zij in Griekenland hebben leren kennen in de opvang voor asielzoekers. Ook verwijzen zij naar landenrapportages van Pro Asyl en RSA van juni 2017, UNHCR van oktober 2017 en AIDA van maart 2018. Verder hebben eisers (een vertaling van) een Grieks document overgelegd, waaruit volgens hen blijkt dat zij een klacht bij de Griekse autoriteiten hebben ingediend maar dat daarmee niets is gedaan.
5. Zoals eisers in het beroepschrift al hebben onderkend, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1795) geoordeeld dat ten aanzien van Griekenland in algemene zin kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel waar het gaat om de situatie voor statushouders. Het beroep van eisers op de landenrapportages kan niet slagen. Het rapport van Pro Asyl en RSA is namelijk meegewogen in deze uitspraak en de rapporten van AIDA en UNHCR geven geen ander beeld van de situatie in Griekenland dan het beeld dat uit deze uitspraak naar voren komt. 6. Verder volgt de rechtbank eisers niet in hun stelling dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat ten aanzien van hen persoonlijk van het uitgangspunt van deze uitspraak dient te worden afgeweken. Eisers hebben verklaard over hun situatie in de opvangkampen voor asielzoekers, maar daarmee kunnen zij niet aannemelijk maken dat zij als statushouders niet adequaat zullen worden behandeld. Om dezelfde reden kan de verklaring van mevrouw [naam 4] evenmin baten. Uit de overgelegde vertalingen van documenten uit Griekenland blijkt, anders dan eisers stellen, niet dat niet voortvarend is omgegaan met een door hen ingediende klacht. De rechtbank kan uit deze documenten slechts afleiden dat ten aanzien van eiser 1 een burgerservicenummer is aangemaakt, en dat er bij de Griekse autoriteiten een petitie is ingediend over de situatie van asielzoekers in het algemeen.
7. Daarnaast voeren eisers aan dat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), gelet op het rechtmatige verblijf in Nederland van drie zoons/broers. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter terecht overwogen dat in de onderhavige procedure geen toetsing aan dat artikel plaatsvindt en dat daarvoor een andere weg open staat. De enkele stelling dat de Nederlandse overheid in algemene zin wil voorkomen dat asielzoekers procedures stapelen, doet daaraan niet af. Eisers beroepen zich in dit verband op de discretionaire bevoegdheid van verweerder. Zij hebben echter niet geadstrueerd waarom de bestreden besluiten blijk zouden geven van onevenredige hardheid.
8. Ter zitting hebben eisers gewezen op medische stukken en is gebleken dat deze niet in de digitale dossiers zichtbaar waren. De rechtbank heeft deze stukken ter zitting in ontvangst genomen. Verweerder is in de gelegenheid gesteld om daarop tot en met dinsdag 9 oktober 2018 schriftelijk te reageren, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
De stukken betreffen een foto van een afsprakenkaart en een afschrift van de patiëntendossiers van eiser 1 en eiseres. De rechtbank leidt daaruit af dat eiser 1 last heeft van een drukkend gevoel bij het hart en dat hij een afspraak had bij de cardioloog. Eiser 1 heeft ter zitting echter verklaard dat hij deze afspraak heeft afgezegd teneinde naar een andere opvanglocatie te reizen. Daaruit concludeert de rechtbank dat er geen sprake is van urgentie en dat eiser 1 kennelijk ook in staat zal zijn om naar Griekenland te reizen. Verder blijkt uit de stukken dat eiser 1 leidt aan pijnlijke verschuivingen van de linker knieschijf en aan diabetes type 2. Eisers hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat daarvoor in Griekenland geen adequate behandeling voorhanden is, dan wel dat eiser 1 daarop geen aanspraak zou kunnen maken. Dit geldt evenzeer voor de gestelde hoge bloeddruk, oogproblemen en diabetes van eiseres.
9. Eisers verzoeken de rechtbank overigens om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie en om de behandeling van de beroepen aan te houden totdat deze vragen zijn beantwoord. Eisers wijzen erop dat de Duitse rechter over de situatie voor statushouders in Italië en Bulgarije in prejudiciële procedures de vraag heeft opgeworpen of een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien de leefomstandigheden in de lidstaat waar de vreemdeling al internationale bescherming heeft niet voldoen aan de artikelen 20 en verder van de Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn), zonder in strijd te zijn met de artikelen 3 van het EVRM of 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Eisers achten het van belang om in aanvulling daarop te vernemen wanneer tegen de achtergrond van de situatie voor statushouders in Griekenland kan worden aangenomen dat de vreemdeling zich voldoende heeft ingespannen om zijn rechten uit de Kwalificatierichtlijn te effectueren.
10. Omdat uit het voorgaande al is gebleken dat er ten aanzien van eisers van uit moet worden gegaan dat zij in Griekenland zullen worden behandeld overeenkomstig de waarborgen die voortvloeien uit het EVRM en het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag), ziet de rechtbank geen aanleiding om de behandeling van de beroepen aan te houden met het oog op de door eisers voorgestelde prejudiciële vragen.
11. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de asielaanvragen van eisers niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren omdat zij al in het bezit zijn van internationale bescherming in Griekenland. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor proceskostenveroordelingen bestaat geen aanleiding.