1.5Naar aanleiding van de bestreden besluiten heeft het college bij beslissingen op bezwaar van 7 oktober 2016 de besluiten van 2 december 2015 herroepen en de gevraagde omgevingsvergunningen alsnog geweigerd.
2. Tussen partijen is in geschil of verweerder de ontheffingen in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
3. De rechtbank ziet zich ambtshalve allereerst gesteld voor de vraag of zij bevoegd is om van de beroepen kennis te nemen. Daartoe overweegt zij als volgt.
4. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
Ingevolge artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro, kan bij de verordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
Het tweede lid bepaalt dat, voor zover de ontheffing wordt aangevraagd met het oog op een voorgenomen besluit tot verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, deze ontheffing wordt aangemerkt als een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.
Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2). In artikel 1 van de bijlage is bepaald dat tegen een besluit als bedoeld in artikel 2.27 van de Wabo slechts beroep kan worden ingesteld door het gezag dat bevoegd is ten aanzien van de beschikking waarop de verklaring betrekking heeft.
5. De rechtbank overweegt dat de beroepen niet zijn ingesteld door het college, het gezag dat bevoegd is ten aanzien van de beschikking waarop de ontheffing betrekking heeft, maar door eisers. Dit betekent dat de rechtbank niet bevoegd is om van de beroepen kennis te nemen. Het betoog van eisers ter zitting dat de beslissingen op bezwaar van het college ten onrechte zijn genomen voordat de ontheffingen waren geweigerd, doet niet af aan de onbevoegdheid van de rechtbank.
6. In de rechtsmiddelenverwijzing in de bestreden besluiten is vermeld dat belanghebbenden rechtstreeks beroep kunnen instellen bij de Afdeling. Aangezien verweerder hiermee ten onrechte heeft meegedeeld dat een (afzonderlijke) bestuursrechtelijke rechtsgang openstond tegen de weigering ontheffing te verlenen, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt vast dat de beroepen van eisers samenhangende zaken betreffen als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat zij worden aangemerkt als één zaak. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
7. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.