In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de verdeling van de nalatenschap van een erflaatster, waarbij onroerend goed in Turkije betrokken is. De eiseressen, [eiseres 1] en [eiseres 2], hebben in conventie en reconventie vorderingen ingediend met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 16 mei 2018 al geoordeeld over de omvang van de nalatenschap en de verdeling van enkele vermogensbestanddelen. De rechtbank heeft partijen opgedragen om informatie te verstrekken over de waarde van de onroerende zaken in Turkije en de banksaldi van de erflaatster. De gedaagde, [gedaagde], heeft echter geen medewerking verleend aan het opvragen van deze informatie, wat heeft geleid tot een gebrek aan gegevens voor de rechtbank om een definitieve verdeling te kunnen vaststellen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de wijze van verdeling van de nalatenschap moet worden gelast, rekening houdend met de belangen van de deelgenoten en het algemeen belang. De rechtbank heeft de onroerende goederen in Turkije toegewezen aan de eiseressen, onder voorwaarde dat de marktwaarde wordt getaxeerd. De rechtbank heeft ook bepaald dat de gedaagde recht heeft op een onderbedelingsvordering ter grootte van een derde deel van de marktwaarde van de panden. Daarnaast zijn de partijen ieder voor een derde deel verantwoordelijk voor de schulden van de nalatenschap.
De rechtbank heeft een dwangsom opgelegd aan de gedaagde om haar te stimuleren tot medewerking aan de verdeling van de nalatenschap. Indien de gedaagde niet binnen drie weken na een schriftelijk verzoek van de eiseressen meewerkt, zal de dwangsom verbeurd worden. De rechtbank heeft ook bepaald dat als de gedaagde gedurende zes maanden na de uitspraak in gebreke blijft, dit vonnis in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming van de gedaagde voor de verdeling van de nalatenschap. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt.