ECLI:NL:RBDHA:2018:1222
Rechtbank Den Haag
- Proces-verbaal
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van een Burundese vreemdeling
Op 1 februari 2018 heeft de Rechtbank Den Haag een mondelinge uitspraak gedaan in de zaak van een Burundese vreemdeling die een asielaanvraag had ingediend. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.L. Hoogendoorn, had een asielaanvraag ingediend op 27 december 2017, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. E. de Jong, als niet-ontvankelijk werd verklaard. De staatssecretaris baseerde deze beslissing op artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij werd gesteld dat de asielrelaas van de eiser ongeloofwaardig was, omdat deze eerder was beoordeeld in een andere procedure.
De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris ten onrechte de asielaanvraag niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank oordeelde dat de beoordeling van de asielaanvraag niet alleen aan de situatie in Burundi diende te worden getoetst, maar ook aan de omstandigheden in Rwanda, waar de eiser dreigde te worden uitgezet. De rechtbank wees erop dat de vreemdeling niet zonder rechtsmiddel kan worden gesteld in een situatie waarin hij dreigt te worden uitgezet naar een land waarvan hij de nationaliteit niet heeft.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit van 17 januari 2018 en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1002,-. De rechtbank gaf de staatssecretaris de opdracht om het asielrelaas van de eiser inhoudelijk te beoordelen en te toetsen aan artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).