ECLI:NL:RBDHA:2018:1222

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2018
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
NL18.1158
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van een Burundese vreemdeling

Op 1 februari 2018 heeft de Rechtbank Den Haag een mondelinge uitspraak gedaan in de zaak van een Burundese vreemdeling die een asielaanvraag had ingediend. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.L. Hoogendoorn, had een asielaanvraag ingediend op 27 december 2017, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. E. de Jong, als niet-ontvankelijk werd verklaard. De staatssecretaris baseerde deze beslissing op artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij werd gesteld dat de asielrelaas van de eiser ongeloofwaardig was, omdat deze eerder was beoordeeld in een andere procedure.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris ten onrechte de asielaanvraag niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank oordeelde dat de beoordeling van de asielaanvraag niet alleen aan de situatie in Burundi diende te worden getoetst, maar ook aan de omstandigheden in Rwanda, waar de eiser dreigde te worden uitgezet. De rechtbank wees erop dat de vreemdeling niet zonder rechtsmiddel kan worden gesteld in een situatie waarin hij dreigt te worden uitgezet naar een land waarvan hij de nationaliteit niet heeft.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit van 17 januari 2018 en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1002,-. De rechtbank gaf de staatssecretaris de opdracht om het asielrelaas van de eiser inhoudelijk te beoordelen en te toetsen aan artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.1158

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

1 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Zitting

Datum: 1 februari 2018.
Zitting hebben:
mr. J.M. Ghrib, rechter,
mr. I.N. Powell, griffier.
Ter zitting zijn verschenen:
Eiser is niet in persoon verschenen, doch heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft hierbij aan partijen medegedeeld dat partijen binnen één week na verzending of het digitaal ter beschikking stellen van deze uitspraak hoger beroep kunnen instellen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 17 januari 2018.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor het instellen van het beroep en het verschijnen ter zitting tot een bedrag van € 1002,-.

Motivering

Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser van 27 december 2017 behandeld als een opvolgende asielaanvraag en heeft deze asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser in zijn Burundische nationaliteit is gevolgd, zijn asielrelaas aan de situatie in Burundi is getoetst en als ongeloofwaardig is beoordeeld in zijn eerste asielprocedure. Eiser heeft aan de onderhavige asielaanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag gelegd die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder ziet daarom geen aanleiding om de problemen die eiser in Rwanda stelt te hebben ondervonden, te toetsen aan het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar het oordeel van de rechtbank is het standpunt van verweerder, dat de asielaanvraag van 27 december 2017 getoetst dient te worden enkel aan de situatie in het land van de door eiser gestelde nationaliteit, Burundi, onjuist. Niet in geschil is dat verweerder voornemens is eiser naar Rwanda uit te zetten. Verweerder heeft al een laissez-passer van de autoriteiten verkregen. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Rwanda vreest in een situatie strijdig met artikel 3 van het EVRM te geraken. De stelling van verweerder dat eiser dit betoog slechts naar voren kan brengen in een procedure tegen zijn feitelijke uitzetting kan de rechtbank niet volgen. In voorkomende procedures heeft deze rechtbank immers verwezen naar de asielprocedure. De voorgestane handelswijze van verweerder heeft dan ook als feitelijk resultaat dat een vreemdeling geen rechtsmiddel zou hebben als hij dreigt te worden uitgezet naar een land waarvan hij de nationaliteit niet heeft of stelt niet te hebben. Voorts acht de rechtbank het standpunt van verweerder niet houdbaar gezien het beleid van verweerder inzake veilig derde land en land van bestendig verblijf.
Verweerder heeft dan ook ten onrechte gesteld dat het asielrelaas van eiser niet als nieuwe elementen of bevindingen, die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag, kan worden aangemerkt. Het bestreden besluit houdt daarom geen stand. Verweerder dient het asielrelaas over Rwanda inhoudelijk te beoordelen en in ieder geval te toetsen aan artikel 3 van het EVRM.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
griffier: rechter:
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op: