ECLI:NL:RBDHA:2018:12179

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
AWB 18/740
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis en de toepassing van beleidsregels

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, geboren op 1 juli 1985 en van Eritrese nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Deze aanvraag werd aanvankelijk afgewezen op 26 juli 2017, en het bezwaar daartegen werd op 25 januari 2018 ongegrond verklaard. Eiseres stelde dat haar identiteit niet voldoende was aangetoond en dat de documenten die zij had overgelegd, waaronder huwelijksakten, vals waren bevonden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris had moeten handelen volgens de Werkinstructie 2014/9, die voorschrijft dat bij twijfel over de identiteit een interview met identificerende vragen moet worden aangeboden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onzorgvuldig had gehandeld door dit na te laten, waardoor het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/740
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiseres] ,

eiseres,
(gemachtigde: mr. C.C Westermann-Smit),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv), in het kader van nareis, afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. [naam] is verschenen (hierna: referent). Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiseres stelt op 1 juli 1985 geboren te zijn en de Eritrese nationaliteit te hebben. Eiseres stelt religieus en burgerlijk gehuwd te zijn met referent. Referent is op 18 juni 2015 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Referent heeft in juli 2015 een mvv aanvraag ingediend in het kader van nareis, ten behoeve van eiseres, hun kinderen en pleegkind. Bij besluit van 2 februari 2016 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Verweerder heeft de huidige aanvraag van eiseres afgewezen en zich op het volgende primaire standpunt gesteld. De identiteit van eiseres is niet aangetoond. Er zijn geen officiële identificerende documenten overgelegd. Er is geen sprake van bewijsnood. De indicatieve bewijsstukken, zijnde de verklaring ‘bevestiging oorspronkelijk dorp en geboortedorp’ en een Soedanese vreemdelingenkaart, zijn betrokken bij de beoordeling, maar kunnen niet worden aangemerkt als substantieel bewijs. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat – als al aangenomen zou kunnen worden dat eiseres de persoon is die zij stelt te zijn – zij haar huwelijk met referent niet aannemelijk heeft gemaakt. Ter onderbouwing van de feitelijke gezinsband heeft eiseres een originele wettelijk huwelijksakte en een originele kerkelijke huwelijksakte overgelegd. Uit het onderzoeksresultaat van Bureau Documenten van [datum] blijkt dat beide documenten vals zijn bevonden. Reeds hierom kan er geen waarde worden toegekend aan de door eiseres overgelegde documenten. Gelet op het feit dat eiseres niet in bewijsnood verkeert, de indicatieve bewijsstukken niet als substantieel bewijs kunnen worden aangemerkt en het overleggen van valse huwelijksakten ziet verweerder geen aanleiding om aanvullend onderzoek aan te bieden naar de identiteit van eiseres en de feitelijke gezinsband met referent.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat nader onderzoek wel geïndiceerd is. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat een aanvraag op grond van artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) getoetst moet worden aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen. De aanvraag in onderhavige zaak dateert van 21 juni 2016 en dat betekent volgens eiseres dat getoetst moet worden aan de Werkinstructie 2014/9 (hierna: WI 2014/9), waarin in paragraaf 2.1.1.1 is opgenomen dat bij asielprocedures (waaronder nareis) geldt dat, als de documenten vals, vervalst of niet echt worden bevonden, alsnog een interview met identificerende vragen (ter vaststelling van de identiteit en gezinsband) en eventueel een DNA onderzoek wordt aangeboden, aldus eiseres.
Deze beroepsgrond slaagt. Dat oordeel motiveert de rechtbank als volgt.
5.1
Ingevolge artikel 1.27 van het Vb wordt de aanvraag, bedoeld in artikel 1.24, eerste lid (de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een machtiging tot voorlopig verblijf) getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.
5.2
Blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2914) is artikel 1.27 van het Vb ook van toepassing op een mvv die in het kader van een nareisprocedure is gevraagd.
5.3
Niet in geschil is dat ten tijde van de onderhavige aanvraag WI 2014/9 nog gold (tot 1 november 2016) en dat het voor eiseres gunstiger zou zijn wanneer bij de beoordeling van haar nareisaanvraag zou worden gehandeld overeenkomstig die werkinstructie - gelet op wat daarin in paragraaf 2.1.1.1 is opgenomen - in plaats van overeenkomstig de per 23 november 2017 door verweerder ingezette vaste gedragslijn bij de beoordeling van nareisaanvragen. Verweerder heeft zich ter zitting echter op het standpunt gesteld dat WI 2014/9 van 17 februari 2015 geen recht is. Het is enkel een beschrijving van de uitwerking van het destijds geldende beleid in praktijk en daarmee nog niet zelf ook beleid.
5.4
De rechtbank kan dit standpunt van verweerder niet volgen. De rechtbank is van oordeel dat WI 2014/9 van 17 februari 2015 een beleidsregel is als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 1:3, vierde lid, van de Awb wordt onder beleidsregel verstaan een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.
In artikel 1:3, eerste lid, Awb is bepaald dat onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Volgens het bepaalde in artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit in werking nadat het bekend is gemaakt.
5.5
Uit het voorgaande volgt dat een schriftelijk beslissing van een bestuursorgaan een beleidsregel is wanneer sprake is van: 1. een algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, 2. omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan, en 3. welke is vastgesteld bij besluit.
In WI 2014/9, welke instructie afkomstig is van het onder het gezag van verweerder vallende hoofddirecteur van de IND, wordt uiteengezet wanneer sprake is van een DNA-onderzoek in gezinsherenigings/gezinsvormingszaken binnen de processen regulier en asiel en hoe wordt bepaald of DNA onderzoek en/of identificerend gehoor aan de orde is. Verder wordt in deze werkinstructie de werkwijze uiteengezet bij het verrichten van DNA-onderzoek en het stellen van identificerende vragen. Deze werkinstructie is ook van toepassing wanneer sprake is van bewijsnood bij het aantonen van de gezinsband.
Gelet op het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat WI 2014/9 een algemene regel is, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, dat afkomstig is van een bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen in vreemdelingenzaken. Het bestuursorgaan geeft in de werkinstructie immers in algemene termen aan hoe het de bevoegdheid van een DNA-onderzoek en identificerende vragen zal uitoefenen en is daarmee gericht tot een onbepaalde open groep van personen. Voorts is de werkinstructie voor herhaalde toepassing vatbaar. WI 2014/9 bepaalt daarnaast op welke wijze de feiten die ten grondslag zullen worden gelegd aan een besluit zullen worden vastgesteld. Uit de WI 2014/9 zelf blijkt dat deze extern is verspreid op 17 februari 2015 en daarmee openbaar is gemaakt. Voor het zijn van beleidsregel zijn vorm en aanduiding niet beslissend. Een beleidsregel kan zijn neergelegd in onder meer een nota, een circulaire of, zoals in dit geval, een openbare brief die aan externen is gericht.
De conclusie is dat WI 2014/9 voldoet aan alle kenmerken van een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb en dat het daarmee een beleidsregel is.
6. Gelet hierop had verweerder, toetsend aan het gunstiger recht zoals dat gold ten tijde van de aanvraag, alsnog een interview met identificerende vragen aan eiseres moeten aanbieden, ter vaststelling van de familierelatie met referent en de identiteit van eiseres. Door dit na te laten heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld en is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
7. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal bepalen dat verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 170,00 zal vergoeden. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel