ECLI:NL:RBDHA:2018:12166

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
AWB 18 / 509
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor Ugandese kinderen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eisers, vier Ugandese kinderen, beroep ingesteld tegen de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om hen een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen in het kader van nareis. De staatssecretaris had eerder op 29 december 2017 het bezwaar van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen om een mvv ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 13 september 2018, waarbij eisers werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde, mr. A.W.J. van der Meer, en de referente, die zich als pleegmoeder presenteert, was ook aanwezig met een tolk.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de referente geen overtuigend bewijs heeft geleverd van de gestelde pleegouderrelatie met de kinderen. Er ontbraken cruciale documenten, zoals overlijdensaktes van de biologische ouders en een voogdijverklaring, die de relatie zouden kunnen onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de pleegouderrelatie niet aannemelijk was gemaakt, en dat er geen noodzaak was om de behandeling van het beroep aan te houden voor nader onderzoek naar de identiteit van de eisers.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, met de overweging dat de staatssecretaris de aanvragen op juiste wijze had beoordeeld volgens de geldende wet- en regelgeving. De uitspraak werd gedaan door mr. J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier mr. A.S. Hamans, en is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2018. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/509

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , eiser 1,

[naam 2], eiseres 1,
[naam 3], eiser 2,
[naam 4] , eiser 3,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de weigering van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis ongegrond verklaard.
Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De behandeling van het beroep is door de zittingsplaats Middelburg overgenomen van de zittingsplaats Rotterdam.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens waren aanwezig [naam 5] , referente, en K.S. Hathie-Akkal als tolk. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Eisers zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 1] , [geboortedatum 2] , [geboortedatum 3] en [geboortedatum 4] en bezitten de Ugandese nationaliteit. Referente stelt hun pleegmoeder te zijn. Aan haar is een verblijfsvergunning asiel verleend.
2. Referente heeft ten behoeve van eisers aanvragen ingediend om afgifte van een mvv in het kader van nareis. Bij besluit van 10 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaar is volgens verweerder kennelijk ongegrond.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers de gestelde pleegouderrelatie met referente niet aannemelijk hebben gemaakt. Op wat eisers daartegen aanvoeren wordt hierna ingegaan.
4. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), voor zover van belang, kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de minderjarige kinderen van de vreemdeling aan wie een asielvergunning is verstrekt indien deze op het tijdstip van diens binnenkomst behoorden tot diens gezin en binnen drie maanden zijn nagereisd.
5. Volgens C1/4.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover van belang, moet de vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, Vw de gestelde familierelatie aannemelijk maken door het overleggen van een document dat de familierechtelijke relatie tussen het kind en de ouder aantoont. Als dit document ontbreekt, moet de vreemdeling aannemelijk maken dat dit niet aan hem is toe te rekenen.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder de aanvragen heeft beoordeeld volgens zijn nieuwe vaste gedragslijn zoals die is vastgesteld op 23 november 2017 en geaccordeerd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraken van 16 mei 2018 (waaronder de uitspraak met vindplaats ECLI:NL:RVS:2018:1508).
7. Eisers voeren aan dat referente zich voldoende heeft ingespannen om de gestelde pleegouderrelatie aannemelijk te maken. Verweerder heeft echter terecht opgemerkt dat de gestelde pleegouderrelatie niet aannemelijk is gemaakt met documenten. Daarnaast heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat referente voor het ontbreken van documenten geen aannemelijke verklaring heeft gegeven. Verweerder heeft er in het bijzonder op kunnen wijzen dat geen (indicatief) bewijs is overgelegd van het gestelde overlijden van de biologische ouders van eisers, zonder dat hiervoor een aannemelijke verklaring is gegeven.
Daarbij volgt de rechtbank niet het betoog van eisers dat het verweerder ontbreekt aan inlevingsvermogen. De enkele verklaring van referente dat er geen overlijdensakten zijn, is eenvoudigweg onvoldoende. Niet is gebleken van pogingen om aan indicatieve documenten te komen. De stelling van eisers dat dergelijke documenten niet van hen kunnen worden geëist, is niet onderbouwd.
8. De verwijzing in de beroepsgronden naar de verklaringen van referente over haar pleegouderschap tijdens de gehoren in de asielprocedure leidt niet tot een andere uitkomst. Deze verklaringen maken het gestelde pleegouderschap nog niet aannemelijk. De omstandigheid dat het asielrelaas geloofwaardig is bevonden is daarbij niet van wezenlijk belang, nu niet is gebleken dat de verklaringen over de gestelde pleegkinderen ten grondslag liggen aan de verlening van de verblijfsvergunning asiel.
9. Daarnaast heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet, met verwijzing naar algemene informatie over de wetgeving in Uganda, waarom het in de rede ligt dat eisers voogdijbeslissingen van een ‘Family and Children Court’ kunnen overleggen. Voor het ontbreken hiervan is geen goede verklaring gegeven. De stelling dat referente deze documenten in Uganda nooit nodig had, is onvoldoende. De stelling dat het voor referente niet mogelijk is om aan documenten van de Ugandese autoriteiten te komen vanwege haar asielmotieven heeft verweerder terecht niet gevolgd, aangezien referente eerder heeft verklaard dat zij een vriendin heeft kunnen inschakelen om documenten te vergaren. Referente heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit nu anders is. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte geconcludeerd dat bewijsnood niet aannemelijk is. De verwijzing van eisers naar artikel 11, tweede lid, van de Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) gaat dan ook niet op.
10. Nu verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat de gestelde pleegouderrelatie tussen eisers en referente niet aannemelijk is gemaakt, is toetsing aan de artikelen 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind niet aan de orde. Er is dan ook geen noodzaak om de behandeling van het beroep aan te houden vanwege de vragen van de Afdeling aan verweerder over de toetsing aan deze artikelen in nareiszaken.
11. Voor zover naast de gezinsband de identiteit van eisers in het geding is, oordeelt de rechtbank dat verweerder er gelet op het voorgaande van af heeft kunnen zien deze nader te onderzoeken. Wat hierover is aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking.
12. Gelet op het primaire besluit en de inhoud van het bezwaarschrift, heeft verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het bezwaar als kennelijk ongegrond kunnen afdoen zonder referente te horen.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.