ECLI:NL:RBDHA:2018:12156
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visum kort verblijf wegens vrees voor niet-tijdige terugkeer
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 oktober 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiser, een jonge man met de Iraanse nationaliteit, had een visum aangevraagd om zijn tante in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd afgewezen op 2 oktober 2017, en het bezwaar daartegen werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 14 februari 2018. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 20 september 2018, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. S.R. Kwee, en zijn tante, de referente, aanwezig was. De verweerder, de Minister van Buitenlandse Zaken, verscheen niet op de zitting.
De rechtbank overwoog dat de afwijzing van het visum terecht was, omdat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eiser om Nederland tijdig te verlaten na afloop van het visum. Eiser had onvoldoende sociale en economische binding met Iran, wat de vrees voor niet-tijdige terugkeer versterkte. De rechtbank concludeerde dat eiser, die geen werk of eigen inkomsten had en geen kinderen of andere verantwoordelijkheden in Iran, niet aannemelijk had gemaakt dat hij zou terugkeren na zijn bezoek. De toezegging van de referente dat eiser zou terugkeren, werd als onvoldoende beschouwd, en de rechtbank oordeelde dat de Minister van Buitenlandse Zaken terecht had besloten om het visum te weigeren.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open, zoals vermeld in de relevante Europese regelgeving.