ECLI:NL:RBDHA:2018:11999
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 EVRM en inreisverbod
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1953 en van Marokkaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel het recht op privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Deze aanvraag werd op 22 november 2017 door de Staatssecretaris afgewezen, waarbij tevens een inreisverbod voor twee jaar werd opgelegd. De eiser ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 16 januari 2018. Hierop heeft de eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 31 augustus 2018 was de eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de Staatssecretaris niet aanwezig was. De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen, met name omdat de eiser niet beschikte over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van dit vereiste. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag en het inreisverbod niet in strijd waren met artikel 8 EVRM, aangezien de belangen van de Staat zwaarder wogen dan die van de eiser.
De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had afgezien van het horen van de eiser in bezwaar, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 oktober 2018, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.