ECLI:NL:RBDHA:2018:11999

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
8 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 512
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 EVRM en inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, geboren in 1953 en van Marokkaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel het recht op privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Deze aanvraag werd op 22 november 2017 door de Staatssecretaris afgewezen, waarbij tevens een inreisverbod voor twee jaar werd opgelegd. De eiser ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 16 januari 2018. Hierop heeft de eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 31 augustus 2018 was de eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de Staatssecretaris niet aanwezig was. De rechtbank overwoog dat de Staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen, met name omdat de eiser niet beschikte over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van dit vereiste. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag en het inreisverbod niet in strijd waren met artikel 8 EVRM, aangezien de belangen van de Staat zwaarder wogen dan die van de eiser.

De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had afgezien van het horen van de eiser in bezwaar, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 oktober 2018, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/512

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘privéleven op grond van artikel 8 EVRM’ afgewezen. Voorts heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.
Bij besluit van 16 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2018.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1953 en heeft de Marokkaanse nationaliteit.
2. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat eiser niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Daartoe heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken dat het voor eiser wegens zijn gezondheidssituatie niet verantwoord is om te reizen. Voorts is de uitzetting van eiser niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Aan het inreisverbod heeft verweerder ten grondslag gelegd dat reeds op 18 juli 2017 ten aanzien van eiser een terugkeerbesluit is genomen. Eiser heeft niet binnen de daarin gestelde termijn Nederland en de Europese Unie verlaten.
Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd.
3. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte ervan heeft afgezien hem in bezwaar te horen. Daartoe voert eiser aan dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op zijn bezwaargronden met betrekking tot het beroep op het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. In de werkinstructie 2016/10 ‘Horen in bezwaar’ staat vermeld dat het horen in beginsel deel zal uitmaken van een zorgvuldige besluitvorming in zaken waarin artikel 8 EVRM-aspecten aan de orde zijn, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij reeds in het primaire besluit voldoende is ingegaan op het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daarin uitvoerig gemotiveerd waarom het belang van eiser in dat kader niet opweegt tegen het algemeen belang van de Nederlandse overheid dat vreemdelingen alleen een verblijfsvergunning krijgen als zij aan de voorwaarden voldoen. In hetgeen eiser in bezwaar naar voren heeft gebracht heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien zijn standpunt daarover in het bestreden besluit nader te motiveren.
4.2
Voor zover eiser ter zitting heeft aangevoerd dat het voor hem financieel niet mogelijk is om meer medische stukken te overleggen zodat het Bureau Medische Advisering een advies zou kunnen uitbrengen, wordt overwogen dat dit voor verweerder geen reden hoeft te zijn om eiser in bezwaar te horen. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking. Gelet op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.