ECLI:NL:RBDHA:2018:11885

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
4 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7124
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de bevestiging van optieverklaringen voor het Nederlanderschap op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van de minister van Buitenlandse Zaken om optieverklaringen voor het verkrijgen van het Nederlanderschap te bevestigen. De eisers, geboren in de Dominicaanse Republiek, stelden dat zij recht hadden op het Nederlanderschap op basis van artikel 6 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank oordeelde dat de eisers niet voldeden aan de voorwaarden voor verkrijging van het Nederlanderschap, omdat de vader van de eisers, die de Nederlandse nationaliteit had kunnen verkrijgen, hen pas na hun geboorte had erkend en er geen sprake was van een huwelijk tussen de ouders ten tijde van de geboorte. De rechtbank benadrukte dat de erkenning van de vader onverenigbaar was met de Nederlandse rechtsorde, aangezien de erkenning nietig is als er al twee ouders zijn. De rechtbank concludeerde dat de geboorteakten niet erkend konden worden in Nederland, omdat er kennelijk geen behoorlijk onderzoek aan was voorafgegaan. De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers ongegrond en veroordeelde de minister in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/7124

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2018 in de zaak tussen

1. [eiser 1] ,

2. [eiser 2] ,

3. [eiser 3],
te [plaats] (Dominicaanse Republiek), eisers
(gemachtigde: mr. H.L.M. Lichteveld)
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. I.S. IJserinkhuijsen).

Procesverloop

Bij besluiten van 18 januari 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder geweigerd de door eisers bij de Nederlandse Ambassade te [plaats] , Dominicaanse Republiek, afgelegde verklaringen ter verkrijging van het Nederlanderschap (hierna: optieverklaringen), te bevestigen.
Bij besluit van 1 september 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 6 november 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het besluit van
1 september 2017 gewijzigd. Verweerder heeft daarbij de bezwaren met een gewijzigde motivering kennelijk ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit 2 nadere gronden ingediend.
Verweerder heeft een nader verweerschrift ingediend waarop eisers hebben gereageerd.
Eisers hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2018.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. [eiser 1] (hierna: [eiser 1] ) is op [geboortedatum] 1957 in [plaats] , Dominicaanse Republiek, geboren. Haar geboorte werd op [datum] 1957 geregistreerd bij de burgerlijke stand.
[eiser 2] (hierna: [eiser 2] ) is op [geboortedatum] 1962 in [plaats] , Dominicaanse Republiek, geboren. Haar geboorte werd op [datum] 1963 geregistreerd bij de burgerlijke stand.
[eiser 3] (hierna: [eiser 3] ) is op [geboortedatum] 1963 in [plaats] , Dominicaanse republiek, geboren. Zijn geboorte werd op [datum] 1964 geregistreerd bij de burgerlijke stand.
In deze geboorteakten is als vader [vader] , geboren op [geboortedatum] 1905 in [plaats] , Dominicaanse Republiek (hierna: [vader] ) vermeld en als moeder [moeder] , geboren op [geboortedatum] 1935 in [plaats] , Dominicaanse Republiek (hierna: de moeder).
De geboorten van eisers zijn aangegeven door de moeder. De ouders zijn niet met elkaar gehuwd. Uit de geboorteakten blijkt voorts dat [vader] eisers heeft erkend op respectievelijk 6 maart 1965 ( [eiser 3] ) en 17 juni 1965 ( [eiser 1] en [eiser 2] ).
Ten tijde van de erkenningen hadden [eiser 3] en [eiser 2] de leeftijd van zeven jaar nog niet bereikt. [eiser 1] bereikte de zevenjarige leeftijd op [geboortedatum] 1964, dus voor de erkenning door [vader] .
[vader] is op 26 december 1927 in [plaats] , Dominicaanse Republiek, gehuwd met [persoon 1] , geboren in 1907. Dit huwelijk werd ontbonden door het overlijden van [persoon 1] op [datum] 1965.
[vader] is op [datum] 1985 in [plaats] , Dominicaanse Republiek, overleden.
De moeder van eisers is op [datum] 1952 in [plaats] , Dominicaanse Republiek, gehuwd met [persoon 2] , geboren op [geboortedatum] 1917. Dit huwelijk werd op 6 april 1964 in [plaats] , Dominicaanse Republiek, door echtscheiding ontbonden.
2 Op 2 september 2016 hebben eisers verklaringen afgelegd ter verkrijging van het Nederlanderschap (hierna: optieverklaringen) bij de Nederlandse ambassade in [plaats] . Hierbij is gebruik gemaakt van formulieren voor een optieverklaring op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de RWN. Bij de primaire besluiten heeft verweerder geweigerd de optieverklaringen te bevestigen omdat uit de overgelegde documenten onvoldoende duidelijkheid kon worden verkregen over de identiteit en nationaliteit van [persoon 3] en [persoon 4] Bart (de ouders van [vader] ). Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder zijn eerdere beslissingen gehandhaafd, zij het op andere gronden, namelijk dat niet is voldaan aan de eis dat de kinderen zijn geboren als kinderen van een vader die het Nederlanderschap op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, van de RWN had kunnen verkrijgen.
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bestreden besluit 1 gewijzigd en een nieuw besluit genomen. Verweerder heeft thans geoordeeld dat eisers niet in aanmerking komen voor verkrijging van het Nederlanderschap door middel van optie aangezien [vader] en de moeder van eisers niet met elkaar gehuwd waren en ook van prenatale erkenningen geen sprake is geweest, zodat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6, aanhef en onder k, van de RWN.
3 Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van hoofdstuk 3 (Verkrijging van het Nederlanderschap door optie) van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) verkrijgt het Nederlanderschap de vreemdeling die is geboren als kind van één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.
Volgens de Handleiding op de RWN bij de toelichting op deze bepaling moet, als de persoon bedoeld in i of j de vader is, onderzocht worden hoe die afstamming tot stand is gekomen. Dat kan zijn door huwelijk en, bij dit wetsonderdeel uitsluitend door prenatale erkenning.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, van de RWN verkrijgt de vreemdeling die vóór [geboortedatum] 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was, terwijl de vader ten tijde van die geboorte niet-Nederlander was, het Nederlanderschap na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring, door een bevestiging als bedoeld in het derde lid.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l, van de RWN verkrijgt het Nederlanderschap de vreemdeling die voor de leeftijd van zeven jaar is erkend door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m, van de RWN verkrijgt het Nederlanderschap de vreemdeling die door één van de in de onderdelen i of j bedoelde personen die het Nederlanderschap heeft verkregen dan wel voor die verkrijging is overleden, tijdens zijn minderjarigheid is erkend, terwijl hij aangetoond heeft dat die persoon de biologische vader is.
Ingevolge het derde lid van artikel 6 beoordeelt de autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
4 De rechtbank stelt voorop dat het beroep tegen het bestreden besluit 1, gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, van rechtswege mede betrekking heeft op het bestreden besluit 2. Eisers hebben nadere gronden tegen het gewijzigde besluit ingediend.
Over de omvang van het geding merkt de rechtbank ambtshalve het volgende op.
Verweerder heeft in het bestreden besluit 2 een oordeel ten overvloede gegeven over de theoretische situatie dat de optieverklaringen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l en m, van de RWN zouden zijn ingediend. Omwille van een efficiënte rechtsgang en mede gelet op het feit dat partijen dit ook voorstaan, zoals tijdens de zitting van de rechtbank is gebleken, zal de rechtbank in deze uitspraak tevens een oordeel geven over het standpunt van verweerder of voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van de l- en m- grond, in het licht van de daartegen door eisers aangevoerde beroepsgronden.
5 Eisers hebben betoogd dat verweerder ten onrechte van het horen in bezwaar heeft afgezien. Van een kennelijk ongegrond bezwaar was reeds daarom geen sprake nu verweerder in het bestreden besluit 1 een andere afwijzingsgrond heeft gehanteerd dan in de primaire besluiten het geval was.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge het tweede lid stelt het bestuursorgaan daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijzen naar voren hebben gebracht.
Ingevolge artikel 7:3, eerste lid, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij geen gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Vaststaat dat eisers, voorafgaand aan het nemen van de bestreden besluiten, niet in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord. Dit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Een situatie als bedoeld in artikel 7:3, eerste lid, van die wet doet zich in dit geval niet voor. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om voormeld gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe wordt overwogen dat aannemelijk is dat eisers niet zijn benadeeld door de schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb nu zij in beroep alsnog voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunten naar voren te brengen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2015:1719 en ECLI:NL:RVS:2015:2244).
6 De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar het feitenoverzicht onder rechtsoverweging 1, dat vaststaat dat [vader] en de moeder van eisers ten tijde van de geboorte van [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] niet met elkaar gehuwd waren. Verder staat vast dat [vader] [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] pas na hun geboorte heeft erkend. Uit de toelichting op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de RWN zoals blijkt uit de Handleiding, gaat dit onderdeel uit van afstamming door geboorte. Vast moet komen te staan dat de optant een (juridisch) kind is van de persoon bedoeld in de onderdelen i of j. Is de persoon bedoeld in i of j de vader, dan moet worden onderzocht hoe die afstamming tot stand is gekomen. Dat kan zijn door huwelijk, en bij dit wetsonderdeel uitsluitend door prenatale erkenning. Voor postnataal erkende personen geldt of onderdeel l of onderdeel m.
Aangezien ten tijde van de geboorte van eisers van een huwelijk tussen beide ouders geen sprake was en evenmin van een prenatale erkenning door [vader] , heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 6, eerste lid, aanhef en onder k, van de RWN geen grondslag biedt voor bevestiging van de afgelegde optieverklaringen.
7.1
Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien de afgelegde optieverklaringen te bevestigen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l, van de RWN ( [eiser 2] en [eiser 3] ) dan wel op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder m, van de RWN ( [eiser 1] ).
7.2
Tussen partijen staat vast, en ook de rechtbank gaat daarvan uit, dat is aangetoond dat [vader] voldoet aan het vereiste dat hij de Nederlandse nationaliteit door optie had kunnen verkrijgen op grondslag van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, van de RWN, aangezien hij vóór [geboortedatum] 1985 is geboren uit een moeder die ten tijde van zijn geboorte Nederlander was terwijl de vader ten tijde van de geboorte niet-Nederlander was.
7.3
Daarnaast moet zijn voldaan aan de voorwaarde dat de in de Dominicaanse geboorteakten vastgestelde familierechtelijke betrekkingen tussen [vader] en eisers in Nederland erkend kunnen worden en dient ten aanzien van [eiser 1] aangetoond te zijn dat [vader] haar biologische vader is.
Partijen verschillen van mening over de vraag of aan deze voorwaarden is voldaan.
7.4
Volgens eisers voldoen [eiser 2] en [eiser 3] aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder l, van de RWN, nu zij beiden zijn erkend door [vader] voordat zij de leeftijd van zeven jaar hadden bereikt en deze erkenning afdoende wordt bewezen door hun geboorteakte. Uitgangspunt moet zijn dat wordt uitgegaan van de betrouwbaarheid van de buitenlandse registratie. Een conflictenrechtelijke toets is niet de bedoeling van de wetgever geweest. Verweerder is er onvoldoende in geslaagd aan te tonen dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk onderzoek of kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde, aldus eisers. De enkele verwijzing naar, deels later ingevoerde, wetsartikelen uit het Dominicaanse recht is daartoe onvoldoende. Eisers hebben gelegaliseerde geboorteakten overgelegd, een drietal verklaringen van de bevoegde autoriteit waarin bevestigd wordt dat de geboorteakten correct zijn alsmede bewijs van een extra verificatieonderzoek ten aanzien van [eiser 2] . Eisers betogen dat hun moeder nooit heeft samengewoond met [persoon 2] , dat het huwelijk nooit is geconsumeerd, dat [persoon 2] meer dan 300 dagen afwezig was en dat het destijds erg moeilijk was om een echtscheiding te verkrijgen. Door gewoonterecht kon de moeder haar kinderen bij de geboorte aangeven als natuurlijk kind en kon het kind erkend worden door de biologische vader met wie zij samenwoonde. Van een eenmalige fout van een ambtenaar van de burgerlijke stand is geen sprake geweest nu alle vijf kinderen die gedurende het huwelijk van de moeder met [persoon 2] zijn geboren zijn geregistreerd als natuurlijke kinderen. Verder betogen eisers dat niet vaststaat dat ontkenning van het vaderschap niet ook via een buitengerechtelijke verklaring mogelijk was geweest. Tenslotte betogen zij dat sprake is van bezit van staat nu de afstamming als kinderen van [vader] volgt uit hun geboorteakte en zij altijd overeenkomstig deze staat hebben geleefd. Eisers verwijzen naar artikel 1:209 BW. Ook in het geval van [eiser 1] geldt dat bezit van staat voldoende is aangetoond. Voor zover het biologisch vaderschap daarenboven alsnog zou moeten worden aangetoond moet verweerder, nu deze voorwaarde eerst in het bestreden besluit 2 is gesteld, [eiser 1] in de gelegenheid stellen dat alsnog te doen en haar informeren hoe zij dat moet doen.
7.5
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 10:100, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het BW wordt een buitenlands tot stand gekomen onherroepelijke rechterlijke beslissing waarbij familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming zijn vastgesteld of gewijzigd, in Nederland erkend, tenzij aan die beslissing kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, of de erkenning van die beslissing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Ingevolge artikel 10:101, eerste lid, van het BW is dit artikel ook van toepassing op buitenlands tot stand gekomen rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte.
Ingevolge artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, van het BW is de erkenning nietig, indien zij is gedaan terwijl er twee ouders zijn.
Het betoog van eisers dat aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan omdat gelegaliseerde geboorteakten zijn overgelegd alsmede een -beëdigd vertaalde- verklaring van de Dominicaanse autoriteiten dat de inschrijvingen van eisers in de geboorteakten en in het Register van erkenningen juist zijn zodat aan alle procedurele vereisten is voldaan, kan niet worden gevolgd.
Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om enkel een procedurele toetsing van de akten te laten verrichten. Als van dit laatste zou moeten worden uitgegaan zou het stellen van de voorwaarde van voorafgaand kennelijk behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging of onverenigbaarheid met de Nederlandse openbare orde immers geen betekenis hebben. Het gebruik in de wettekst van het woord “kennelijk” is onvoldoende om er van uit te gaan dat enkel een procedurele toetsing is beoogd. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:942, r.o. 3.6.3. en verder) leidt de rechtbank af dat bij de erkenning van buitenlandse akten toepassing moet worden gegeven aan de weigeringsgrond van de openbare orde en dat voor de invulling van het begrip “openbare orde” aansluiting gezocht moet worden bij -andere- bepalingen van het BW waarin aan het begrip “openbare orde” invulling wordt gegeven. Ook deze uitspraak verdraagt zich niet met een louter procedurele toetsing.
Verweerder heeft terecht geoordeeld dat de geboorteakten, waarin [vader] als vader is vermeld, in Nederland niet erkend kunnen worden nu daar kennelijk geen behoorlijk onderzoek aan is voorafgegaan. In de geboorteakten staat de huwelijkse staat van de moeder niet vermeld terwijl vaststaat dat zij ten tijde van de geboorteaangiften van [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] gehuwd was met [persoon 2] . Eisers zijn in de geboorteakten dan ook ten onrechte vermeld als kinderen van een ongehuwde moeder. Bij behoorlijk onderzoek zou [persoon 2] als wettige vader in de geboorteakten zijn aangemerkt.
Hieruit blijkt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand kennelijk geen behoorlijk onderzoek heeft ingesteld. Ook in de erkenningsakten van eisers is de huwelijkse staat van de moeder foutief vermeld aangezien daarin is opgenomen dat zij ongehuwd was terwijl zij ten tijde van de erkenningen gescheiden was van [persoon 2] .
Het betoog dat de registratie wel correct is geweest omdat de moeder nooit heeft samengewoond met [persoon 2] , het huwelijk nooit is geconsumeerd, [persoon 2] meer dan 300 dagen afwezig was, en het destijds erg moeilijk was om een echtscheiding te verkrijgen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het betoog dat door toepassing van het gewoonterecht de moeder haar kinderen bij de geboorte kon aangeven als natuurlijk kind zodat het kind vervolgens kon worden erkend door de biologische vader met wie zij samenwoonde, slaagt niet aangezien het recht van de Dominicaanse Republiek is gebaseerd op de Franse Code Civil en gewoonterecht niet bestaat. Dat, zoals eisers stellen, van een eenmalige fout van de ambtenaar van de burgerlijke stand geen sprake is geweest nu alle vijf kinderen die gedurende het huwelijk van de moeder met [persoon 2] zijn geboren geregistreerd zijn als natuurlijke kinderen, kan niet afdoen aan de conclusie dat kennelijk geen behoorlijk onderzoek heeft plaatsgevonden.
Volgens Dominicaans recht kan een kind dat is geboren uit overspel van de moeder alleen erkend worden nadat haar echtgenoot het vaderschap heeft ontkend. Van gerechtelijke stukken waaruit blijkt van een ontkenning van het vaderschap van [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] door [persoon 2] is niet gebleken. Eisers hebben betoogd dat een dergelijke ontkenning ook buitengerechtelijk mogelijk is. Daargelaten dat ook hiervan bewijs ontbreekt, heeft verweerder met een verwijzing naar een e-mailbericht van de Nederlandse ambassade in [plaats] en naar de landeninformatie van VIND Burgerzaken voldoende aannemelijk gemaakt dat ontkenning van het vaderschap alleen via een gerechtelijke procedure mogelijk is. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de mededeling in de landeninformatie dat over de buitengerechtelijke ontkenning geen gegevens zijn te achterhalen een standaardoverweging betreft die betekent dat er geen informatie beschikbaar is waaruit blijkt dat buitengerechtelijke ontkenning tot de mogelijkheden behoort.
De rechtbank overweegt voorts dat de erkenning onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde omdat ingevolge het Nederlandse recht, in het bijzonder artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, van het BW, een erkenning nietig is, indien zij is gedaan terwijl er twee ouders zijn. Het standpunt van eisers dat deze regel achterhaald zou zijn door de plannen voor nieuwe wetgeving die meerouderschap mogelijk maken, kan niet worden gevolgd omdat mogelijk toekomstige wetgeving geen afbreuk kan doen aan de vereisten die in de huidige wetgeving zijn gesteld. Het betoog dat er geen strijd is met de openbare orde nu in Nederland erkenning van een kind dat uit een buitenhuwelijkse relatie is geboren door een gehuwde man sinds 2014 ook zonder rechterlijke tussenkomst mogelijk is, gaat voorbij aan de vraag of de afstamming van eisers, zoals deze blijkt uit de Dominicaanse geboorteakten, naar Nederlands recht erkend kan worden. Het betoog dat alleen dan geen erkenning kan plaatsvinden in geval van polygamie of omzeiling van de adoptieregels slaagt niet. Voor een dergelijke beperkte opvatting van het begrip onverenigbaarheid met de openbare orde ziet de rechtbank geen aanleiding.
Eisers hebben betoogd dat hun afstamming als kinderen van [vader] niet kan worden betwist nu deze staat volgt uit hun geboorteakte en zij altijd overeenkomstig deze staat hebben geleefd (bezit van staat). Ten bewijze van dit laatste hebben eisers beëdigde verklaringen van getuigen overgelegd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om bezit van staat vast te stellen. De vaststelling of sprake is van bezit van staat is, gezien het bepaalde in artikel 1:211 BW, voorbehouden aan de civiele rechter.
Vervolgens heeft verweerder terecht gesteld dat [eiser 1] niet heeft aangetoond dat [vader] haar biologische vader is, hetgeen vereist is nu zij niet voor haar zevende levensjaar (maar wel voor haar meerderjarigheid ) door hem als kind is erkend.
8 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Gelet op het feit dat eisers na het instellen van het beroep hebben moeten procederen tegen een nieuw, gewijzigd, besluit alsmede gelet op hetgeen onder 5 is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eisers hebben moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1002,-, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
-verklaart het beroep ongegrond;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, voorzitter, en mr. E.I. Batelaan-Boomsma en mr. M.J.L. van der Waals, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.