De beoordeling
1. De rechtbank stelt vast dat eiser in Turkije woont. Met zijn eerste visumaanvraag heeft hij onder meer beoogd referente te bezoeken en aanwezig te zijn bij de geboorte van zijn gestelde zoontje. Referente heeft de Nederlandse nationaliteit en is op 4 januari 2018 bevallen van haar zoontje [zoon] , eveneens met de Nederlandse nationaliteit. De tweede visumaanvraag heeft als doel voor eiser om toegang tot Nederland te verkrijgen, in Nederland zijn zoontje te erkennen en (vervolgens) aanspraak te kunnen maken op verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU.
2. Verweerder heeft de eerste visumaanvraag afgewezen. Deze afwijzing heeft hij bij het bestreden besluit 1 gehandhaafd. Hiervoor heeft verweerder als reden gegeven dat sprake is van de weigeringsgronden genoemd in artikel 32, aanhef en onder a, sub ii, en onder b, van Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode).
Volgens verweerder heeft eiser namelijk de familierechtelijke relatie met referente en [zoon] niet aannemelijk gemaakt. Daarom heeft eiser het doel van zijn voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden onvoldoende aangetoond. Daarnaast heeft eiser volgens verweerder zijn sociale en economische binding met Turkije onvoldoende aangetoond, zodat twijfel bestaat of eiser tijdig terug zal keren naar dat land.
Ook de tweede visumaanvraag heeft verweerder afgewezen. Deze afwijzing heeft hij bij het bestreden besluit 2 gehandhaafd. Eiser voldoet volgens verweerder namelijk niet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU en dus aan de vereisten voor het verkrijgen van een faciliterend visum als door hem beoogd.
3. Eiser is het hier niet mee eens. Op wat hij heeft aangevoerd zal hierna worden ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het bestreden besluit 1
5. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Visumcode wordt – onverminderd artikel 25 van de Visumcode – een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager:
(…)
ii) het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
(…)
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
6. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser erkend dat de aanvraag voor een visum voor kort verblijf was ingediend met als doel ook na de geboorte van [zoon] langdurig in Nederland te verblijven. Reeds hierom heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum. Het visum voor kort verblijf leent zich niet voor dit soort situaties. Het beroep ten aanzien van het bestreden besluit 1 is daarom ongegrond.
Ten aanzien van het bestreden besluit 2
7. De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat verweerder de volgende procedure hanteert bij vreemdelingen die in het buitenland verblijven en toegang tot en verblijf in Nederland wensen wegens afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) van 10 mei 2017 inzake Chavez-Vilchez e.a. (ECLI:EU:C:2017:354, hierna: arrest Chavez-Vilchez). Vreemdelingen kunnen in het buitenland een aanvraag voor een faciliterend visum indienen en in het kader van die aanvraag toetst verweerder of de vreemdeling recht heeft op verblijf in Nederland als derdelander familielid van een burger van Unie. Indien er naar het oordeel van verweerder sprake is van dergelijk afgeleid verblijfsrecht, geeft verweerder een ‘faciliterend’ visum af waar zulks uit blijkt en waarmee de aanvrager toegang tot Nederland heeft.
8. Verweerder heeft zich ten eerste op het standpunt gesteld dat eiser de gestelde familierechtelijke relatie met [zoon] niet heeft aangetoond. Volgens verweerder is het op grond van het arrest Chavez-Vilchez vereist dat eiser de juridische of biologische (verzorgende) vader van [zoon] is om op grond van artikel 20 van het VWEU in aanmerking te kunnen komen voor een afgeleid verblijfsrecht. Dit vereiste heeft hij ook verwerkt in zijn beleid, paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, aldus verweerder. Verweerder heeft daarom met de vaststelling dat er geen sprake is van juridisch of biologisch ouderschap volstaan en heeft de afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en [zoon] niet beoordeeld.
9. Eiser heeft allereerst gesteld dat hij wel de biologische vader is. Daarnaast heeft eiser betoogd dat het aan verweerder is om te onderzoeken of hij de biologische vader is indien verweerder dat betwist. Verder is het volgens eiser onmogelijk om [zoon] vanuit Turkije te erkennen en om aldaar een DNA-onderzoek te laten verrichten. Tot slot heeft eiser betoogd dat verweerder de afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en [zoon] in ieder geval wel had moeten beoordelen, aangezien juridisch of biologisch ouderschap niet noodzakelijk is voor het verkrijgen van het uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiend afgeleid verblijfsrecht.
10. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser geen juridisch ouder is en het biologisch ouderschap niet heeft onderbouwd met een DNA-onderzoek. Voorts is van belang dat het, naar het oordeel van de rechtbank, in beginsel aan eiser is om gegevens over te leggen en aan de hand daarvan aannemelijk te maken dat hij de juridische en/of biologische vader is van [zoon] . Het betreft hier immers een aanvraag van eiser tot het vaststellen van afgeleid verblijfsrecht. Dit uitgangpunt is ook door het Hof aangenomen in het arrest Chavez-Vilchez (punten 75 en 76). Voor zover eiser anders betoogt, slaagt dit betoog dan ook niet.
11. Eiser heeft aangevoerd dat het niet is gelukt om DNA-onderzoek te laten doen, omdat eiser en referente daarvoor geen medewerking krijgen van de Nederlandse vertegenwoordiging in Turkije. Ook bij andere instanties in Turkije is het niet mogelijk geweest om DNA-onderzoek te laten doen. Verweerder had hem dus een DNA-onderzoek moeten aanbieden omdat sprake is van bewijsnood, aldus eiser.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eisers inspanningen terecht onvoldoende heeft geacht om over te gaan tot het faciliteren van DNA-onderzoek. Daarbij is ook van belang dat verweerder heeft gewezen op een website met geschikte laboratoria die DNA-onderzoek verrichten en eiser ter zitting heeft aangegeven deze website niet te hebben geraadpleegd. Ook overigens heeft eiser niet onderbouwd dat hij inspanningen heeft verricht om een DNA-onderzoek te laten doen. Verder heeft verweerder de overgelegde foto’s, whatsappberichten en verklaringen in redelijkheid onvoldoende kunnen achten voor het aantonen van eisers biologische band met [zoon] .
13. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij juridisch of biologisch ouder is en eiser redelijkerwijs geen DNA-onderzoek hoeven aan te bieden.
14. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen aanspraak kan maken op verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez, reeds omdat niet aannemelijk is dat hij juridisch en/of biologisch ouder van [zoon] is. Bij deze beoordeling betrekt de rechtbank het Unierecht en de relevante jurisprudentie.
14.1Het Hof heeft in het arrest Ruiz Zambrano van 8 maart 2011 (ECLI:EU:C:2011:124, hierna: arrest Zambrano) geoordeeld dat artikel 20 van het VWEU aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een derdelander, die zijn kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, ten laste heeft, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat waar deze kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezitten. Van belang hierbij is of een dergelijke beslissing ertoe zou leiden dat de kinderen genoodzaakt zijn het grondgebied van de Unie te verlaten. Dit zou namelijk de betrokken kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten ontzeggen (zie de punten 43-45 van het arrest Zambrano).
Vervolgens heeft het Hof in het arrest van 6 december 2012 inzake O., S. en L. (ECLI:EU:C:2012:776, hierna: arrest O., S. en L.) overwogen dat de in het arrest Zambrano ontwikkelde beginselen weliswaar slechts in uitzonderlijke omstandigheden van toepassing zijn, maar dat uit de rechtspraak van het Hof niet volgt dat zij enkel gelden voor situaties waarin tussen de derdelander waarvoor een verblijfsrecht wordt aangevraagd en de burger van de Unie, een jong kind, een biologische band bestaat waaruit eventueel het verblijfsrecht van de verzoeker zou volgen. Bij de beoordeling of aan de kinderen, zijnde burgers van de Unie, het effectieve genot van de voornaamste aan hun status verbonden rechten wordt ontzegd, dient volgens het Hof zowel het permanente verblijfsrecht van de moeders van de kinderen als de omstandigheid dat op de derdelander niet de wettelijke, financiële of affectieve last van deze kinderen rust in aanmerking te worden genomen. Het is immers de afhankelijkheidsverhouding tussen de jonge burger van de Unie en de derdelander aan wie een verblijfsrecht wordt geweigerd, die het nuttig effect van het burgerschap van de Unie in het geding kan brengen, aldus het Hof (zie de punten 55 en 56 van het arrest O., S. en L.).
In het arrest Chavez-Vilchez heeft het Hof dit laatste nog eens bevestigd (punt 69 van het arrest) en benadrukt dat moet worden beoordeeld of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land die ertoe noopt dat het kind, burger van de Unie, genoodzaakt is het grondgebied van de lidstaten te verlaten. Bij deze beoordeling moeten alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden (zie de punten 70-72 van het arrest Chavez-Vilchez).
14.2Deze rechtspraak van het Hof brengt de rechtbank tot de volgende conclusie. Bij de vraag of een derdelander aanspraak kan maken op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, dient enkel beoordeeld te worden of er tussen deze derdelander en de burger van de Unie een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat een ontzegging van het verblijfsrecht aan de derdelander tot gevolg heeft dat de burger van de Unie het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten. Weliswaar was in de genoemde arresten van het Hof telkens sprake van een biologische en/of juridische ouder-kind relatie, maar dit betekent niet dat dit een vereiste is voor het bestaan van de bedoelde afhankelijkheidsverhouding. Een andere conclusie zou het nuttig effect van de werking van artikel 20 van het VWEU kunnen ontnemen. Niet valt immers uit te sluiten dat de eerder bedoelde afhankelijkheidsverhouding ook kan bestaan tussen andere familieleden onderling, of tussen het kind, zijnde burger van de Unie en de niet juridische en/of biologische ouder van het kind. De rechtbank vindt voorts steun voor deze conclusie in het arrest van het Hof inzake K.A. e.a. van 8 mei 2018 (ECLI:EU:C:2018:308). Uit dit arrest blijkt immers dat ook tussen meerderjarige familieleden, in zeer uitzonderlijke gevallen, sprake kan zijn van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat aanspraak kan worden gemaakt op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU (zie punt 65 van het arrest).
14.3Gelet op het voorgaande kan het standpunt van verweerder, dat pas eerst nadat vaststaat dat eiser de biologische dan wel juridische vader is, getoetst dient te worden of sprake is van een afhankelijkheidsverhouding, geen stand houden. Of eiser de juridische en/of biologische vader van [zoon] is, kan wel een relevant gegeven zijn, maar alleen in het kader van de beoordeling van de gestelde afhankelijkheid. Dit vaderschap is immers van belang bij de vraag wie het gezag heeft over [zoon] en in hoeverre eiser de wettelijke, financiële of affectieve last over hem draagt.
14.4Het beroep is dan ook gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit 2 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden.
15. Verweerder zal daarom met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen en alsnog moeten beoordelen of sprake is van een afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en [zoon] , als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez, waarbij alle relevante omstandigheden moeten worden meegenomen. Indien de feiten en omstandigheden verder gelijk blijven, mag verweerder hierbij als uitgangspunt nemen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de juridische dan wel biologische vader is van [zoon] .
16. Vanwege de gegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit 2 ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 1.002,- op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 501,- per punt en wegingsfactor 1). Tevens zal de rechtbank verweerder gelasten het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,- aan eiser te vergoeden.