ECLI:NL:RBDHA:2018:1183

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 9651 en AWB - 16 _ 9656
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake herziening en terugvordering van Anw-uitkering wegens schending mededelingsverplichting

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 6 februari 2018, wordt de herziening en terugvordering van de Anw-uitkering van eiser besproken. Eiser, die sinds 1993 recht heeft op een uitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw), heeft in de periode van 2004 tot 2016 geen melding gemaakt van zijn samenwoning met [persoon 2]. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft op basis van deze omstandigheid zijn uitkering herzien en een bedrag van € 65.323,98 teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, waarbij hij aanvoert dat hij niet op de hoogte was van zijn mededelingsverplichting en dat de terugvordering hem in ernstige financiële problemen brengt.

De rechtbank oordeelt dat de Svb niet adequaat heeft gereageerd op een brief van eiser waarin hij melding maakte van de beëindiging van een eerdere relatie. De rechtbank stelt vast dat de Svb een onderzoek had moeten instellen naar de situatie van eiser, wat niet is gebeurd. Hierdoor is de periode waarin de uitkering ten onrechte is doorbetaald, aanzienlijk verlengd. De rechtbank geeft de Svb de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van de zaak en de financiële impact van de terugvordering op eiser. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 16/9651 en SGR 16/9656

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 6 februari 2018 in de zaken tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. Y.K. de Boer),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.H. Koning).

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) van eiser met ingang van
1 november 2004 herzien.
Bij besluit van 17 augustus 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder de ten onrechte door eiser over de periode van 1 november 2004 tot en met juni 2016 ontvangen Anw-uitkering ten bedrage van in totaal € 65.323,98 van hem teruggevorderd.
Bij separate besluiten van 28 oktober 2016 (de bestreden besluiten I en II) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser is, in verband met het overlijden op [overlijdensdatum] 1993 van zijn toenmalige echtgenote, met ingang van 1 december 1993 in aanmerking gebracht voor een uitkering in de vorm van een weduwenpensioen ingevolge de bepalingen van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), zoals die toen luidde. Dit weduwenpensioen is per 1 juli 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Anw.
1.2
Eiser heeft van 20 mei 1994 tot 1 september 2001 een gezamenlijke huishouding gevoerd met [persoon 1] ([persoon 1]). Per 27 oktober 2004 is eiser gaan samenwonen met [persoon 2] ([persoon 2]).
Deze samenwoning is op 5 juni 2008 beëindigd, waarna eiser bij zijn dochter is gaan wonen. Vanaf 3 december 2015 woont eiser weer samen met [persoon 2].
1.3
Op 4 februari 2016 hebben twee toezichthouders van de afdeling Handhaving van de Svb eiser op zijn woonadres bezocht. Daarbij is een verklaring huisbezoek ondertekend en een checklist gezamenlijke huishouding ingevuld. Ook is een gesprek met eiser gevoerd. Met de verkregen gegevens is een handhavingsrapportage van 10 maart 2016 opgesteld. Aan de hand van de bevindingen van de rapporteurs heeft verweerder bij besluit van
23 juni 2016 de Anw-uitkering van eiser per 1 juli 2016 stopgezet. Tevens heeft verweerder bij de primaire besluiten I en II vastgesteld dat eiser vanaf 1 november 2004 tot 1 juli 2016 geen recht heeft op Anw-uitkering en dat hij het ten onrechte uitgekeerde bedrag van
€ 65.323,98 moet terugbetalen. Bij de bestreden besluiten I en II heeft verweerder de herziening van het recht op Anw-uitkering van eiser over de periode van 1 november 2004 tot 1 juli 2016 en de terugvordering van het daarmee verband houdend Anw-uitkeringsbedrag van € 65.323,98, als neergelegd in de primaire besluiten I en II, gehandhaafd.
2. In beroep heeft eiser met een beroep op artikel 34, tweede lid, van de Anw aangevoerd dat dringende redenen maken dat verweerder van de herziening van het recht op Anw-uitkering en de terugvordering van uitgekeerde bedragen zou moeten afzien. Eiser wijst in dit verband ook op de ingrijpendheid voor hem van de terugvordering. Eiser moet leven van een laag pensioeninkomen en terugbetaling is, gelet op de schulden die hij heeft, een onmogelijke zaak. Tevens meent eiser dat verweerder bij de herziening geen volledige terugwerkende kracht had mogen toepassen, omdat ook verweerder een verwijt kan worden gemaakt nu eiser niet wist en ook niet kon weten dat hij wijzigingen in de persoonlijke sfeer moest doorgeven. Daarbij komt dat niet valt uit te sluiten dat verweerder via de gemeente Den Haag op de hoogte was van de inschrijving van eiser op het adres van [persoon 2]. Voorts voert eiser aan dat hij onwetend was over de inlichtingenplicht, dat hij deze niet opzettelijk heeft verzaakt, dat hij geen kwaad in de zin had en ook niet heeft kunnen onderkennen dat zijn Anw-uitkering zou zijn ingetrokken als hij de samenwoning met [persoon 2] zou hebben gemeld. Eiser stelt in dit verband dat hij verweerder steeds op de hoogte heeft gehouden van adreswijzigingen en ook van het beëindigen van zijn samenwoonrelatie met [persoon 2] in 2008, waarover hij op 25 juni 2008 een brief aan de Svb heeft gestuurd.
3.1
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Anw heeft geen recht op nabestaandenuitkering de nabestaande die een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een gezamenlijke huishouding ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
3.2
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw herziet de Svb een besluit tot toekenning van uitkering of trekt zij dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van - kort gezegd - de verplichting op grond van artikel 35 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
3.3
Ingevolge artikel 35 van de Anw is de nabestaande verplicht aan de Svb op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.
3.4
Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Anw, voor zover van belang, wordt de uitkering op grond van deze wet die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 34 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door de Svb van de nabestaande teruggevorderd.
4.1
Eisers AWW-pensioen is destijds per 1 juli 1996, de datum van inwerkingtreding van de Anw, omgezet naar een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw. De Anw introduceerde een inkomenstoets en een regeling voor samenwonenden. Op grond van het overgangsrecht behield eiser, die op 1 juli 1996 een gezamenlijke huishouding voerde met [persoon 1], een (Anw-) pensioen, zij het dat de hoogte van het Anw-pensioen op grond van artikel 67, derde lid, van de Anw bij verweerders besluit van 2 januari 1998 met ingang van 1 januari 1998 werd verminderd tot een bedrag van 30% van het bruto minimumloon. Bij dit besluit van 2 januari 1998 is tevens een overzicht van verplichtingen aan eiser meegezonden waaruit blijkt dat hij melding moest maken van wijzigingen in zijn persoonlijke omstandigheden, omdat deze zijn recht op Anw-uitkering kunnen beïnvloeden.
4.2
Vast staat dat eiser de beëindiging van het samenwonen met [persoon 1] per
31 augustus 2001 niet bij verweerder heeft gemeld. Ook van het per 27 oktober 2004 gaan voeren van een gezamenlijke huishouding met zijn nieuwe partner [persoon 2] heeft eiser geen melding gemaakt. Hieruit volgt dat eiser de mededelingsverplichting van artikel 35 van de Anw niet is nagekomen. Omdat eiser bij besluit van 2 januari 1998, maar ook bij andere gelegenheden, uitdrukkelijk is gewezen op de verplichting om onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van het beëindigen van een samenleving of het aangaan daarvan, had het hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de wijzigingen in zijn persoonlijke levenssfeer van invloed zijn op het recht op Anw-uitkering. Door eiser is niet betwist dat hij per 1 november 2004 is gaan samenwonen met [persoon 2]. Verweerder heeft daarom terecht en op goede gronden het recht op Anw-uitkering van eiser op grond van artikel 34 van de Anw met terugwerkende kracht met ingang van 1 november 2004 herzien.
4.3
De vraag is echter, en daarop spitst het onderhavige geding zich in hoofdzaak toe, of verweerder de herziening van het recht op Anw-uitkering van eiser, die met juistheid is aangevangen op 1 november 2004, terecht en op goede gronden heeft laten doorlopen tot en met de maand juni 2016. Bij de beantwoording van die vraag is van belang dat verweerder een beleid heeft ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening wordt gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat dit beleid (SB1078-oud) door hem tot 1 september 2016 werd gevoerd en ook in de onderhavige zaken is toegepast. De rechtbank kan zich hiermee verenigen, ook al zijn de onderhavige bestreden besluiten genomen na
1 september 2016. Hierbij is rekening gehouden met de aard en de strekking van dit buitenwettelijke en begunstigende beleid. Naar het oordeel van de rechtbank komt dit beleid ook overigens niet in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
4.4
Uitgangspunt van dit beleid is dat verweerder niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Voorts wordt met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid wordt belang gehecht aan:
-de mate waarin aan de betrokkene een verwijt kan worden gemaakt;
-de mate waarin aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt;
-de mate waarin de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee
gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van de betrokkene.
4.5
Uit de stukken blijkt dat eiser op 25 juni 2008 een brief aan de Svb heeft gestuurd waarin hij schrijft dat hij een briefadres bij zijn dochter heeft genomen en dat hij gebroken heeft met zijn (huidige) vriendin. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in deze door eiser aangereikte informatie aanleiding had moeten zien om een nader onderzoek te starten naar de leef- en woonsituatie van eiser en de mogelijke gevolgen daarvan voor het recht op nabestaandenuitkering. Eiser vermeldt in de brief van 25 juni 2008 weliswaar geen naam van degene met wie hij gebroken heeft, maar die onduidelijkheid had naar het oordeel van de rechtbank te meer reden voor nader onderzoek moeten zijn. Het betoog van verweerder dat hij niet wist van de samenwoning met [persoon 2] en dat hij in de brief van eiser geen reden zag voor nader onderzoek omdat de beëindiging van de relatie met [persoon 1] toch geen consequenties had voor de nabestaandenuitkering van eiser, volgt de rechtbank niet. De rechtbank wijst op het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Anw. Daaruit blijkt dat het beëindigen van de relatie wel degelijk gevolgen kon hebben voor (de hoogte van) het recht op nabestaandenuitkering.
4.6
Bovendien is van belang dat bij een gericht onderzoek in 2008 geen andere gegevens boven tafel zouden zijn gekomen dan de gegevens, die nu op grond van het handhavingsonderzoek van 2016 zijn komen vast te staan, namelijk dat de samenleving met [persoon 1] al per 31 augustus 2001 was beëindigd en dat eiser daarna, per
27 oktober 2004 tot juni 2008, was gaan samenwonen met [persoon 2]. Aan de hand van deze gegevens had verweerder destijds in 2008 het recht op nabestaandenuitkering van eiser opnieuw kunnen bezien. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser weliswaar ten onrechte geen mededeling heeft gedaan van wijzigingen in zijn leefsituatie, hetgeen hem valt te verwijten, maar dat aan de andere kant verweerder heeft verzuimd om adequaat te reageren op eisers brief van 25 juni 2008, met als uiteindelijk gevolg dat de periode waarover de nabestaandenuitkering ten onrechte is doorbetaald, aanzienlijk is verlengd. Hiervan kan de Svb een verwijt worden gemaakt.
5.1
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.5 en 4.6 is overwogen, zijn de bestreden besluiten genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De rechtbank maakt gebruik van deze bevoegdheid.
5.2
Indien verweerder overgaat tot herstel van het gebrek, zal hij met toepassing van zijn beleidsregel SB1078 dienen na te gaan in hoeverre de bijzondere omstandigheden van dit geval, bezien in samenhang met het oordeel van de rechtbank tot de conclusie moeten leiden dat een herziening van Anw-uitkering van eiser vanaf 2008 als kennelijk onredelijk dient te worden aangemerkt. Verweerder zal daarbij ook rekening moeten houden met de financiële ingrijpendheid van de terugvordering, nu het daarmee corresponderende bedrag is opgelopen tot € 65.323,98. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vijf weken na verzending van deze tussenuitspraak.
6. Verweerder dient uiterlijk binnen twee weken mee te delen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
7. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vijf weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, mr. B. Hammer en mr. F.X. Cozijn, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.