ECLI:NL:RBDHA:2018:11749
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende bewijs van familierelatie en middelen van bestaan
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een visum kort verblijf door de Minister van Buitenlandse Zaken, vertegenwoordigd door de IND. Eiseres, een Turkse nationaliteit hebbende vrouw, had op 14 juli 2017 een aanvraag ingediend om een visum te verkrijgen om haar kleindochter in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd op 31 juli 2017 afgewezen, omdat de verweerder van mening was dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende waren aangetoond. Eiseres had geen bewijsstukken overgelegd die haar gestelde familierelatie met de referent konden onderbouwen, en bovendien was niet aangetoond dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikte.
Eiseres heeft tegen de afwijzing bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 14 december 2017 ongegrond verklaard. Hierop heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 21 augustus 2018 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, waarbij zij stelde dat zij voldoende middelen van bestaan had en dat de afwijzing onterecht was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd om haar claims te onderbouwen. De rechtbank benadrukte dat het aan eiseres was om relevante stukken te overleggen ter ondersteuning van haar aanvraag.
De rechtbank concludeerde dat de gestelde familierelatie niet was aangetoond en dat eiseres niet voldeed aan de vereisten voor het verkrijgen van een visum. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er kon geen hoger beroep tegen deze beslissing worden ingesteld.