ECLI:NL:RBDHA:2018:11742

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 15496
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 september 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Eiseres, een Filipijnse vrouw, heeft samen met haar minderjarige dochter een aanvraag ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de referent, de echtgenoot van eiseres, niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres en hun dochter feitelijk tot zijn gezin behoorden op het moment van zijn binnenkomst in Nederland. De overgelegde documenten vertonen discrepanties die de betrouwbaarheid van de claims van eiseres ondermijnen. De rechtbank wijst erop dat authentieke documenten, zoals een huwelijksakte en geboorteakten, noodzakelijk zijn om de feitelijke gezinsband aan te tonen. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een feitelijke gezinsband en dat het beroep van eiseres ongegrond is. Tevens wordt het beroep op artikel 8 van het EVRM verworpen, omdat de omstandigheden geen aanleiding geven voor het verlenen van de mvv. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/15496

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

mede namens haar minderjarige dochter:
[minderjarige dochter], V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Dijcks).

Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis ten behoeve van eisers, ingediend door [referent] (referent), afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens zijn verschenen de referent en de tolk L. Makadam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft de Filipijnse nationaliteit en is geboren [geboortedatum] 1985. Haar minderjarige dochter, [minderjarige dochter], heeft eveneens de Filipijnse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 2015. Eiseres stelt dat zij gehuwd is met referent en dat [minderjarige dochter] hun kind is. Aan referent is op 6 oktober 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Referent heeft namens eiseres een aanvraag voor een mvv in het kader van nareis ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres en referent invulling hebben gegeven aan het gezinsleven en daarmee sprake was van een feitelijke gezinsband tussen beiden vóór de inreis van referent in Nederland. Verder heeft verweerder overwogen dat eiseres niet in bewijsnood verkeerd. Zij heeft immers geen verklaring voor het feit dat zij geen authentieke documenten kan inbrengen die de feitelijke gezinsband tussen haar en referent aantoont. Het beroep van eiseres op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan volgens verweerder niet slagen. Dat volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en stelt dat zij in aanmerking had moeten komen voor de gevraagde mvv. Volgens eiseres is de familierechtelijke relatie tussen haar en referent bewezen door middel van de overgelegde huwelijksakte en is aangetoond dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie/familieband. Verweerder is ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat eiseres en referent gezamenlijk een kind hebben. Dit bewijst immers dat er een familierechtelijke relatie bestaat tussen eiser en referent. Eisers hebben inspanningen verricht om de overgelegde documenten te verkrijgen. Het valt eisers niet te verwijten dat er discrepanties aanwezig zijn in die documenten. Daarbij is van belang dat eiseres laag opgeleid is. Eiseres stelt zich verder op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen DNA-onderzoek heeft aangeboden. Daarmee had de feitelijke gezinsband aangetoond kunnen worden. Tot slot stelt eiseres dat zij en referent ten onrechte niet zijn gehoord in bezwaar.
Wettelijk kader
4. Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
a. de echtgenoot of het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling;
b. de vreemdeling die als partner of als meerderjarig kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling zodanig afhankelijk is van die vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot diens gezin; (…).
Paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zoals gold ten tijde van het bestreden besluit, luidt - voor zover van belang - als volgt:
“ De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 tweede lid, Vw, als de kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner feitelijk behoren tot het gezin van de referent. De IND verstaat onder kinderen als bedoeld in artikel 29 tweede lid, Vw, ook niet-biologische (adoptie- of pleeg)kinderen van een referent.
De referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen, ouders, echtgeno(o)t(e) of partner op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoren en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. De referent onderbouwt dit de gestelde familierelatie met documenten. Zie paragraaf C1/4.4.6 Vc. Als referent de gestelde familierelatie niet met documenten kan onderbouwen, moet de referent met aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen aantonen dat het gezinslid feitelijk behoort tot zijn gezin. De referent moet ook aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen verstrekken wanneer er indicaties zijn dat er sprake is van een schijnrelatie of schijnhuwelijk, of wanneer er indicaties zijn dat er geen sprake (meer) is van een feitelijke gezinsband. Voor de beoordeling of sprake is van een feitelijke gezinsband betrekt de IND alle feiten en omstandigheden van het geval, onder meer de vraag of er sprake is (geweest) van samenwoning. De IND wijst de aanvraag in ieder geval af als aannemelijk is dat er sprake is van een schijnrelatie of schijnhuwelijk, of als er geen sprake (meer) is van een feitelijke gezinsband en deze als verbroken kan worden beschouwd.”
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat referent niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres en hun gestelde dochter feitelijk tot zijn gezin behoorde op het moment van binnenkomst van referent in Nederland. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat voor de vaststelling van de feitelijke gezinsband in beginsel een authentieke huwelijksakte en een authentieke geboorteakte overgelegd dienen te worden. Door eiseres zijn echter kopieën van voornoemde documenten overgelegd, die qua inhoud niet overeenkomen met verklaringen die door eiseres en referent zijn afgelegd en daarnaast discrepanties vertonen, zoals:
- het huwelijk tussen referent en eiseres zou volgens de huwelijksakte zijn voltrokken op 10 maart 2014 in Arena Blanco, Zamboanga City in de Filipijnen. Referent heeft echter verklaard dat hij nooit in de Filipijnen is geweest voordat hij naar Nederland kwam. Hij was dus op 10 maart 2014 niet in de Filipijnen.
- op één van de overgelegde huwelijksakten is als bruidegom de naam [X] vermeld, terwijl die naam niet staat op de andere overgelegde huwelijksakte;
- ten aanzien van eiseres zijn twee geboorteakten overgelegd. Opvallend is dat op één van de geboorteakten de moeder van eiseres 22 jaar was ten tijde van de geboorte en haar vader 24 jaar, en op de andere akte was de moeder 24 jaar tijdens de geboorte en de vader 34 jaar;
- ook ten aanzien van de minderjarige dochter zijn twee geboorteakten overgelegd. De dochter zou volgens de geboorteakten zijn geboren in de Filipijnen, maar eiseres was
– volgens haar eigen verklaring – ten tijde van de geboorte in Maleisië.
Eiseres heeft geen verklaring kunnen geven voor de discrepanties, waardoor de inhoud van de documenten niet betrouwbaar is en verweerder er niet vanuit kan gaan. Verweerder hoefde geen waarde te hechten aan de stelling van referent dat de discrepanties in de verklaringen zijn veroorzaakt door het lage IQ van eiseres.
Gelet op bovengenoemde discrepanties heeft verweerder met juistheid geconcludeerd dat sprake is van contra-indicaties betreffende de feitelijke gezinsband en komt eiseres niet in aanmerking voor een DNA-onderzoek.
5.2
Ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM heeft verweerder terecht verwezen naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 23 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3711), waaruit volgt dat de reikwijdte van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 beperkt opgevat dient te worden gelet op de strikte scheiding tussen asiel en regulier. Artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 biedt daarom geen ruimte voor een verdere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dan de afweging die daarin reeds ligt besloten. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte geoordeeld dat de aangevoerde omstandigheden geen aanleiding vormen om tot verlening van een mvv over te gaan.
5.3
De beroepsgrond dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien referent en eiseres in bezwaar te horen, faalt. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen referent heeft aangevoerd, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van referent en eiseres kon worden afgezien.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 september 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.