ECLI:NL:RBDHA:2018:11735

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
C/09/559304 / FT RK 18/1515
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een faillissementsverzoek wegens onvoldoende bewijs van betalingsonmacht

Op 2 oktober 2018 heeft de Rechtbank Den Haag een verzoek tot faillietverklaring van de besloten vennootschap KWEKERIJ [Z] B.V. afgewezen. Het verzoek was ingediend door [verzoeker], vertegenwoordigd door advocaat mr. R.R.M. van den Heuvel. De rechtbank oordeelde dat de vordering van [verzoeker] niet summierlijk was gebleken, wat betekent dat er onvoldoende bewijs was dat KWEKERIJ [Z] B.V. in de toestand verkeerde dat zij had opgehouden te betalen. De rechtbank stelde vast dat de grondslag van de vordering niet kon worden vastgesteld in een kort en eenvoudig onderzoek, en dat de onduidelijke e-mailcorrespondentie tussen de partijen voor meerdere interpretaties vatbaar was. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat [verzoeker] een opeisbare vordering had op [Z].

De rechtbank benadrukte dat voor een faillietverklaring vereist is dat summierlijk blijkt van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Dit houdt in dat er sprake moet zijn van meerdere schuldeisers en dat de schuldenaar niet meer betaalt. In dit geval was er onvoldoende bewijs van een opeisbare vordering, en de rechtbank concludeerde dat het verzoek tot faillietverklaring niet kon worden toegewezen. De rechtbank compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

De uitspraak werd gedaan door mr. W.J. Don, en de griffier was mr. F.M. Verburg. Tegen deze uitspraak kan binnen acht dagen na de uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Den Haag, uitsluitend via een advocaat.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummer: C/09/559304 / FT RK 18/1515
beschikking van: 2 oktober 2018
[verzoeker]
verzoeker,
advocaat: mr. R.R.M. van den Heuvel
heeft een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot faillietverklaring van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KWEKERIJ [Z] B.V.,
verweerster,
advocaat: mr. M.W. Renzen
Het verzoekschrift is op 25 september 2018 behandeld in raadkamer. Partijen zijn daarbij gehoord. Partijen zullen hierna [verzoeker] en [Z] worden genoemd.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken;
  • het verzoekschrift van de zijde van [verzoeker] met 4 producties;
  • de brief van 21 september 2018 van de zijde van [Z] met 4 producties;
  • pleitnotities van mr. Van den Heuvel;
  • pleitnotities van mr. Renzen.
Standpunten van partijen
[Verzoeker] heeft het faillissement van [Z] aangevraagd stellende dat [Z] verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen nu zij zowel de vordering van [verzoeker] als andere vorderingen onbetaald laat. Partijen zijn op 1 november 2017 een pachtovereenkomst aangegaan, waarbij [Z] twee percelen tuinland met glasopstanden heeft gepacht van [verzoeker]. [Verzoeker] stelt dat daarnaast tussen partijen mondeling is overeengekomen dat de netto verkoopopbrengst van de op de percelen geteelde producten conform een bepaalde verdeelsleutel zouden worden verdeeld tussen partijen. Partijen hebben na onderhandelingen overeenstemming bereikt inhoudende dat [Z] aan [verzoeker] € 42.500,00 zal betalen. Die overeenstemming volgt uit de e-mailcorrespondentie tussen de heer [Y] (financieel adviseur van [verzoeker]) en de heer [Z], middellijk bestuurder van [Z]. [Y] doet per e-mail het voorstel om de gehele discussie te sluiten op een bedrag van € 42.500,00 te betalen door [Z] aan [verzoeker], welk voorstel door [Z] is geaccordeerd, aldus [verzoeker]. Verwezen wordt naar de als productie 3 bij het verzoek gevoegde e-mailcorrespondentie. Voor het bestaan van steunvorderingen verwijst [verzoeker] naar de jaarstukken van [Z] waar uit af te leiden valt dat [Z] niet over liquiditeiten beschikt en er sprake is van schulden aan leveranciers en handelskredieten.
[Z] betwist de vordering gemotiveerd. Zij erkent dat partijen een pachtovereenkomst hebben gesloten maar betwist dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat de opbrengst van de geteelde producten volgens een bepaalde verdeelsleutel tussen partijen wordt verdeeld. [Z] betwist eveneens dat overeenstemming is bereikt over een door haar te betalen bedrag. Subsidiair voert [Z] aan - voor zover wordt geoordeeld dat er wel sprake is van een bindende overeenkomst, dat deze tot stand is gekomen door een wilsgebrek, te weten misbruik van omstandigheden en bedreiging. [verzoeker] ontzegde [Z] de toegang tot de kas waardoor de situatie ontstond dat een groot aantal planten kapot zou gaan, wat tot een aanmerkelijke schade zou leiden. Voorts stelt [Z] dat het geschil tussen partijen niet thuishoort in een faillissementsprocedure, maar in een door [verzoeker] te starten bodemprocedure. [Z] verkeert niet in de toestand van te hebben opgehouden te betalen, zij verwijst daarvoor naar haar jaarstukken 2017 waaruit blijkt dat [Z] een financieel gezonde onderneming is. [verzoeker] maakt misbruik van zijn bevoegdheid door deze procedure te gebruiken als incassomiddel en dient dan ook veroordeeld te worden in de proceskosten.
Beoordeling
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 Verordening 1346/2000 van de Raad van de Europese Unie, bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van verweerster in Nederland ligt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1 en artikel 6 lid 3 van de Faillissementswet (Fw) is voor een faillietverklaring vereist dat summierlijk blijkt van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Om deze toestand te kunnen aannemen, moet volgens vaste jurisprudentie zijn voldaan aan twee voorwaarden; (1) er moet sprake zijn van meerdere schuldeisers (pluraliteit) en (2) de schuldenaar betaalt niet meer. Indien, zoals hier, het verzoek tot faillietverklaring door een schuldeiser wordt gedaan, is voorts nog vereist dat summierlijk van diens vorderingsrecht is gebleken.
‘Summierlijk blijken’ betekent dat de vordering na een kort en eenvoudig onderzoek moet blijken. Voor een uitgebreid onderzoek is in een faillissementsprocedure geen plaats.
De rechtbank is van oordeel dat de door [verzoeker] gestelde vordering niet summierlijk is gebleken en overweegt daartoe als volgt. Partijen verschillen van mening over de interpretatie van gevoerde e-mailcorrespondentie. Nog daargelaten de omstandigheid dat deze correspondentie niet is gevoerd tussen partijen zelf maar tussen M. [Z] enerzijds en twee derden anderzijds (te weten [Y] en de echtgenote van [verzoeker]), volgt uit een eenvoudig en oppervlakkig onderzoek geenszins dat [verzoeker] een opeisbare vordering heeft op [Z]. De teksten zijn zeer kort en onduidelijk en niet is uit te sluiten dat deze voor meerdere interpretaties vatbaar zijn. De vraag of sprake is van een opeisbare vordering van [verzoeker] dient dan ook te worden beantwoord in een bodemprocedure.
Nu het verzoek reeds op grond van het bovenstaande wordt afgewezen behoeft het verweer dat geen sprake is van pluraliteit van schuldeisers geen bespreking meer.
Van misbruik van bevoegdheid is evenmin sprake. Het gebruik van het faillissementsverzoek als pressiemiddel om betaling af te dwingen betekent nog niet dat het faillissement is aangevraagd met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend. Het doel van een faillissement is immers uitwinnen van een boedel in de situatie dat een schuldenaar is opgehouden te betalen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om [verzoeker] in de proceskosten te veroordelen en zal daarom bepalen dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

BESLISSING

De rechtbank:
  • wijst af het verzoek tot faillietverklaring van KWEKERIJ [Z] B.V., voornoemd;
  • compenseert de proceskosten in die zin, dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Gegeven door mr. W.J. Don en uitgesproken op 2 oktober 2018, in tegenwoordigheid van
mr. F.M. Verburg, griffier.
Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.