Op 2 oktober 2018 heeft de Rechtbank Den Haag een verzoek tot faillietverklaring van de besloten vennootschap KWEKERIJ [Z] B.V. afgewezen. Het verzoek was ingediend door [verzoeker], vertegenwoordigd door advocaat mr. R.R.M. van den Heuvel. De rechtbank oordeelde dat de vordering van [verzoeker] niet summierlijk was gebleken, wat betekent dat er onvoldoende bewijs was dat KWEKERIJ [Z] B.V. in de toestand verkeerde dat zij had opgehouden te betalen. De rechtbank stelde vast dat de grondslag van de vordering niet kon worden vastgesteld in een kort en eenvoudig onderzoek, en dat de onduidelijke e-mailcorrespondentie tussen de partijen voor meerdere interpretaties vatbaar was. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat [verzoeker] een opeisbare vordering had op [Z].
De rechtbank benadrukte dat voor een faillietverklaring vereist is dat summierlijk blijkt van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Dit houdt in dat er sprake moet zijn van meerdere schuldeisers en dat de schuldenaar niet meer betaalt. In dit geval was er onvoldoende bewijs van een opeisbare vordering, en de rechtbank concludeerde dat het verzoek tot faillietverklaring niet kon worden toegewezen. De rechtbank compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.
De uitspraak werd gedaan door mr. W.J. Don, en de griffier was mr. F.M. Verburg. Tegen deze uitspraak kan binnen acht dagen na de uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Den Haag, uitsluitend via een advocaat.