Overwegingen
Eisers zijn van Venezolaanse nationaliteit. Zij zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] en [geboortedatum 1] Op 1 december 2016 hebben zij asielaanvragen ingediend. Aan deze aanvragen hebben zij het volgende ten grondslag gelegd. In 2015 zijn zij actief geworden voor de politieke partij Vente Venezuela en hebben zij verschillende activiteiten verricht uit naam van deze partij. Dit deden eisers samen met de broer van eiser 1. Op 10 oktober 2016 is deze broer vermoord door de ‘Tupamaros’, een gewapende groepering die loyaal is aan de Venezolaanse regering. Eiser 1 heeft aangifte gedaan van de moord op zijn broer, maar toen hij zei dat zijn broer was gedood door de Tupamaros en dus door de regering, werd hij bedreigd door de politieagent en werd zijn aangifte niet opgenomen. Uit angst voor de Tupamaros zijn eisers ondergedoken bij de zus van eiser 2 en op 14 november 2016 hebben zij Venezuela verlaten. Eisers hebben verder aangevoerd dat zij in Venezuela werden gediscrimineerd vanwege hun homoseksualiteit. Daarnaast zijn zij hiv-positief en zijn de medicijnen die zij nodig hebben niet meer te verkrijgen in Venezuela.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de asielaanvragen afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Wel is aan eisers uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw, van 5 februari 2018 tot 5 februari 2019, omdat de medicijnen die zij nodig hebben niet beschikbaar zijn in Venezuela. Verweerder acht de identiteit en nationaliteit van eisers geloofwaardig, alsmede hun homoseksuele geaardheid. Verder acht verweerder geloofwaardig dat eisers politieke activiteiten hebben verricht, maar verweerder stelt zich op het standpunt dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij lid zijn van de partij Vente Venezuela. Tot slot acht verweerder niet geloofwaardig dat de broer van eiser 1 door de Tupamaros is vermoord om politieke redenen, noch dat eisers worden bedreigd door de Tupamaros.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de politieke activiteiten die eisers in Venezuela hebben verricht te marginaal zijn om te concluderen dat zij daarom een gegronde vrees voor vervolging hebben. Daarbij acht verweerder van belang dat zij zonder problemen nog enkele maanden in Venezuela zijn blijven wonen en legaal zijn uitgereisd. Ten aanzien van de homoseksuele gerichtheid van eisers heeft verweerder overwogen dat homoseksualiteit in Venezuela niet strafbaar is en dat er organisaties zijn die opkomen voor homoseksuelen. Verder zijn eisers weliswaar gepest en getreiterd, maar zij hebben zonder problemen kunnen samenwonen, studeren en werken. Ook hadden zij toegang tot de gezondheidszorg en hebben familie en vrienden hen geaccepteerd als homoseksuelen. Gelet hierop en op informatie uit algemene bronnen concludeert verweerder dat eisers ook vanwege hun homoseksuele gerichtheid geen gegronde vrees voor vervolging hebben.
Op wat eisers daartegen hebben aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Eisers hebben in beroep recente landeninformatie overgelegd over de politieke- en veiligheidssituatie in Venezuela. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er in Venezuela geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtijn. Uit de door eisers overgelegde stukken blijkt weliswaar dat het maatschappelijk geweld in Venezuela toeneemt, dat de economische omstandigheden verslechterd zijn en dat de voedselvoorziening en gezondheidszorg tekort schieten, maar dat betekent niet dat eenieder, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige schade. Daarbij merkt de rechtbank wel op dat verweerder dit standpunt pas in het verweerschrift heeft ingenomen op basis van door eisers aangeleverde landeninformatie en heeft nagelaten om deze beoordeling ambtshalve te maken op basis van de beschikbare algemene informatie.
5. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet geloofwaardig is dat de broer van eiser 1 door de Tupamaros is vermoord om politieke redenen en dat eisers daarom ook gevaar lopen. Eiser 1 heeft verklaard dat de politieke activiteiten die zijn broer verrichte bestonden uit het aansporen van mensen om tegen de regering te stemmen en vreedzaam te demonstreren. Dit zou hij vooral hebben gedaan wanneer hij bij zijn kraam stond, waar hij twee keer per maand goedkope levensmiddelen verkocht aan mensen die weinig geld hebben. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat niet valt in te zien dat deze activiteiten zodanig bedreigend zijn voor de regering dat hij daarom vermoord zou moeten worden. Bovendien verkocht de broer van eiser 1 al meer dan een jaar op deze manier levensmiddelen en is hij daarbij nooit gehinderd door iemand van de regering of de Tupamaros. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het daadwerkelijk de Tupamaros waren die de broer van eiser 1 hebben vermoord. Eisers hebben deze conclusie slechts gebaseerd op verklaringen van buren die hebben gezegd dat de broer is doodgeschoten door twee mannen op motoren in rode T-shirts. Tenslotte heeft verweerder terecht aan eisers tegengeworpen dat zij na de dood van de broer nog een aantal dagen zonder problemen in hun eigen huis zijn blijven wonen en pas een maand later – legaal – het land hebben verlaten. Ook is terecht aan eisers tegengeworpen dat zij hun vliegtickets al op 10 september 2016 hadden gekocht, terwijl zij stellen dat de moord op de broer op 10 oktober 2016 de directe aanleiding voor hun vertrek is geweest. Anders dan eisers hebben betoogd, hoefde verweerder daarom geen aanleiding te zien om nader onderzoek te doen naar de dood van de broer. De in beroep overgelegde facebook-correspondentie waarin eiser 1 wordt bedreigd door ene Juan Ovarrieta, kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank kan immers niet vaststellen wie deze persoon is en of hij, zoals eisers betogen, tot de Tupamaros of een daaraan gelieerde groepering behoort.
6. Vervolgens staat ter beoordeling of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers geen gegronde vrees hebben voor vervolging vanwege hun seksuele gerichtheid. Eisers hebben in beroep betoogd dat verweerder hun hiv-besmetting ten onrechte niet als relevant element heeft aangemerkt. Anders dan verweerder in het verweerschrift heeft overwogen, stellen eisers niet dat zij vanwege hun hiv-besmetting gegronde vrees hebben. Zoals ter zitting nader is toegelicht, had dit aspect volgens eisers betrokken moeten worden bij het relevante element ‘seksuele geaardheid’, zodat dit gezamenlijk beoordeeld had kunnen worden. De rechtbank volgt eisers in dit betoog en stelt vast dat de hiv-besmetting van eisers ten onrechte in het geheel geen rol heeft gespeeld bij de beoordeling van de ernst van de discriminatie.
Eisers hebben verder aangevoerd dat verweerder niet heeft onderkend dat zij zich in Venezuela altijd terughoudend hebben opgesteld met betrekking tot hun homoseksuele gerichtheid. Bij terugkeer mag dit niet van hen verlangd worden. De rechtbank stelt vast dat eisers dit reeds tijdens hun gehoren naar voren hebben gebracht, maar dat dit onvoldoende is meegewogen in de besluitvorming.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat verweerder in de bestreden besluiten verwijst naar informatie over de positie van homoseksuelen in Venezuela uit 2005 en 2006. De internetpagina waarnaar verweerder zowel in de bestreden besluiten als in het verweerschrift verwijst, blijkt niet toegankelijk te zijn zodat ook niet is gebleken dat dit een recente, gezaghebbende bron is. Eisers hebben zowel bij zienswijze als bij de gronden van beroep recente landeninformatie overgelegd en verweerder heeft deze informatie onvoldoende bij de besluitvorming betrokken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de bestreden besluiten op het punt van de vrees voor vervolging vanwege seksuele gerichtheid onvoldoende zijn gemotiveerd en onzorgvuldig zijn voorbereid.
7. Ten aanzien van het uitstel van vertrek overweegt de rechtbank tot slot als volgt.
In het verweerschrift heeft verweerder zich, onder verwijzing naar paragraaf A3/7.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, op het standpunt gesteld dat de ingangsdatum bepaald had moeten worden op 13 maart 2017. Dit is de datum waarop eisers hun aanvraag compleet hebben gemaakt, omdat op die datum de laatste medische stukken zijn overgelegd.
Eisers hebben in beroep echter betoogd dat de ingangsdatum de datum van hun asielaanvraag, te weten 1 december 2016, behoort te zijn. Ter zitting hebben zij dat als volgt nader toegelicht. De medische situatie van eisers verzet zich tegen uitzetting, omdat dat in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM.Eerder zou dat geleid hebben tot een asielvergunning, die dan verleend zou zijn met ingang van de datum van de asielaanvraag. Sinds het arrest M’Bodj van het Hof van Justitie van de Europese Uniekunnen medische omstandigheden echter niet meer leiden tot een asielvergunning. Zoals de Afdelingheeft toegelicht in haar uitspraak van 30 juni 2017kan de vraag of de medische toestand van een vreemdeling leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM slechts aan de orde komen bij de (ambtshalve) toets of uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw achterwege moet blijven. De ingangsdatum van het uitstel van vertrek dient volgens eisers dan ook de datum van de asielaanvraag te zijn, omdat dit nieuwe beoordelingskader anders nadeliger is voor de vreemdeling dan het oude.
8. De rechtbank stelt vast dat de praktijk van de verlening van een asielvergunning om medische redenen in strijd was met het recht, zoals blijkt uit het arrest M’Bodj uit 2014. De hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak uit 2017 bevestigt dit slechts. Het gedane beroep op deze praktijk faalt dan ook, ongeacht de (eerdere) andersluidende beleidsregels van verweerder. Gelet op de aard van het te verlenen uitstel van vertrek, kan dat pas ingaan nadat het rechtmatig verblijf in afwachting van een besluit op een asielaanvraag eindigt en een vertrekplicht ontstaat. Verweerder heeft de ingangsdatum van het uitstel van vertrek in de bestreden besluiten dan ook terecht bepaald op de datum van die besluiten. Omdat verweerder bij verweerschrift in afwijking daarvan heeft bepaald dat de ingangsdatum voor eisers 13 maart 2017 is, geldt dit standpunt als wijzigingsbesluit ten aanzien van de bestreden besluiten. De beroepsgrond dat de ingangsdatum moet worden gesteld op de datum van de asielaanvragen van eisers, faalt echter.
9. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank zal de bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Vanwege de aard van de gebreken ziet de rechtbank geen kans om het geschil definitief te beslechten. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van de samenhangende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).