In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 oktober 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers, die een visum kort verblijf hadden aangevraagd om het huwelijk van hun nicht in Nederland bij te wonen. De aanvragen waren door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op 20 juli 2018, omdat verzoekers onvoldoende hadden aangetoond dat zij voor het verstrijken van het visum Nederland zouden verlaten en onvoldoende sociale en economische binding met hun land van herkomst hadden aangetoond.
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 28 september 2018 zijn verzoekers vertegenwoordigd door hun gemachtigde, terwijl de verweerder niet aanwezig was. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, hoewel verzoekers hun doel en omstandigheden van het verblijf hebben uiteengezet, de afwijzing van de aanvragen door de verweerder voldoende gemotiveerd was. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat toewijzing van de verzoeken om voorlopige voorziening feitelijk een onomkeerbare situatie zou creëren, aangezien verzoekers dan Nederland zouden kunnen binnenkomen zonder dat de verweerder op hun bezwaren had beslist.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen zeer bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de regels rechtvaardigden. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.