ECLI:NL:RBDHA:2018:11622

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
C/09/559288 / KG RK 18-1264
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure

Op 28 september 2018 heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag het wrakingsverzoek van verzoeker, h.o.d.n. [handelsnaam], afgewezen. Verzoeker had de wraking ingediend tegen mr. O. van der Burg, kantonrechter, in een civiele procedure tegen GGN Mastering Credit N.V. Verzoeker stelde dat de rechter partijdig was, omdat hij tijdens de comparitie van partijen herhaaldelijk sprak over één opdracht, terwijl verzoeker van mening was dat er sprake was van meerdere opdrachten. Verzoeker vond de vragen van de rechter suggestief en retorisch, wat volgens hem de schijn van vooringenomenheid wekte en in strijd was met het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.

De wrakingskamer oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de rechter over één opdracht sprak, niet voldoende was om te concluderen dat hij al een oordeel had gevormd zonder nader onderzoek. De wrakingskamer benadrukte dat de vragen van de rechter passend waren binnen de context van de comparitie, waar het doel is om standpunten te verhelderen en mogelijke schikkingen te onderzoeken. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor partijdigheid van de rechter en wees het verzoek tot wraking af. De procedure in de hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Wrakingskamer
wrakingnummer 2018/59
zaak- /rekestnummer: C/09/559288/ KG RK 18-1264
Beslissing van 28 september 2018
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
in de zaak van
[verzoeker] , h.o.d.n. [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: verzoeker,
gemachtigde mr. B. Benard te Wassenaar,
strekkende tot de wraking van
mr. O. van der Burg,
kantonrechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.
Belanghebbende in deze procedure is:
de naamloze vennootschap GGN Mastering Credit N.V.,
hierna te noemen: GGN,
gevestigd te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het schriftelijke wrakingsverzoek van 31 augustus 2018, ingekomen ter griffie op 3 september 2018;
- de schriftelijke reactie van de rechter;
- het proces-verbaal van de comparitie gehouden in de hoofdzaak op 30 augustus 2018;
- de schriftelijke reactie van GGN van 13 september 2018.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 17 september 2018 is verzoeker verschenen. De rechter en GGN hebben schriftelijk laten weten niet te zullen verschijnen.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de zaak met nummer 68000936 RL EXPL 18-7016 tussen verzoeker en GGN. Aan de orde zijn in die zaak de door GGN ingestelde vorderingen tot betaling jegens verzoeker.
2.2.
Verzoeker heeft – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. Eén van de verweren van verzoeker in bovengenoemde zaak is dat de vorderingen van GGN zijn verjaard. Daarbij is van belang of sprake is van verschillende opdrachten van verzoeker aan GGN of één opdracht. Hoewel uit de stukken blijkt dat verzoeker en GGN beiden van mening zijn dat sprake is van meerdere overeenkomsten van opdracht van verzoeker aan GGN, heeft de rechter tijdens de comparitie steeds over één opdracht gesproken. Dit blijkt ook uit het proces-verbaal van 30 augustus 2018. Daar komt nog bij dat de rechter retorische- en (daarmee) suggestieve vragen heeft gesteld aan verzoeker inzake de uitgevoerde werkzaamheden door GGN. Dit waren volgens verzoeker gekke vragen, omdat in de procedure niet werd betwist dat deze werkzaamheden waren verricht. Verder zou de rechter hebben opgemerkt dat hij het verweer van verzoeker wel erg formeel vond. De combinatie van deze retorische en suggestieve vragen en het bij herhaling spreken van één opdracht, brengt verzoeker tot de conclusie dat de rechter er kennelijk – zonder zich daarin te hebben verdiept – vanuit is gegaan dat sprake was van één opdracht van verzoeker en zich niet heeft vergewist c.q. willen vergewissen van de vraag of sprake is van verjaring en dat verweer eigenlijk ongepast vond. Op grond van dit alles is verzoeker van mening dat de rechter zijn vooroordeel te kennen heeft gegeven, waardoor niet meer gesproken kan worden van een fair trial als bedoeld in artikel 6 EVRM. Er is volgens verzoeker dan ook sprake van een gerechtvaardigde vrees voor subjectieve partijdigheid van de rechter ten aanzien van verzoeker dan wel ten aanzien van zijn zaak.
2.3.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het verzoek gereageerd. Hij weerspreekt dat hij zou hebben gezegd dat verzoeker “wel een erg formeel verweer” had en verwijst naar de gang van zaken op de zitting naar het proces-verbaal van 30 augustus 2018. Tevens betwist hij dat de door hem gestelde vragen retorisch van aard waren en dat hieruit de schijn van vooringenomenheid blijkt ten aanzien van de te nemen beslissing. De vragen zijn gesteld om te onderzoeken of er met het oog op een eventuele schikking ruimte zou bestaan in het standpunt van verzoeker. Indien in het kader van een comparitie gestelde vragen één van partijen niet welgevallig zijn, kan dit daarmee niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid van de rechter.
2.4.
GGN stelt in haar reactie op het wrakingsverzoek dat haar bij de behandeling van de comparitie van partijen niet is gebleken van partijdigheid van de rechter. De rechter vroeg zekerheidshalve aan verzoeker of zijn verweer zich uitsluitend richtte op de ontvankelijkheid en de verjaring en niet op de stelling van GGN dat sprake is geweest van meerdere overeenkomsten van opdracht die door GGN ten uitvoer gelegd zouden zijn.
2.5.
Ter zitting heeft verzoeker zijn wrakingsverzoek gehandhaafd en daarbij betwist dat de door de rechter gestelde vragen zijn gesteld in het kader van een schikking.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem bekend zijn geworden.
3.2.
De wrakingskamer is van oordeel dat niet is gebleken van vooringenomenheid van de rechter jegens verzoeker en overweegt daartoe als volgt.
3.3.
De wrakingskamer zal er met verzoeker van uitgaan dat voor het door verzoeker gevoerde verweer van verjaring van de vorderingen van belang kan zijn of sprake is van één of meerdere overeenkomsten van opdracht van verzoeker aan GGN. Uit de enkele omstandigheid dat de rechter tijdens de comparitie van partijen meermalen heeft gesproken over een-, de- of uw opdracht, kan naar het oordeel van de wrakingskamer niet worden afgeleid dat de rechter daarmee zijn oordeel over de vraag of sprake was van meerdere losse opdrachten of één opdracht – zonder nader onderzoek – reeds heeft gevormd. Met enkelvoud kan immers even goed worden bedoeld dat dit voor elke opdracht voor zich geldt.
3.4.
De wijze waarop de rechter verzoeker heeft bevraagd, kan de toewijzing van het wrakingsverzoek – los dan wel in samenhang met de eerste klacht – evenmin dragen. De wrakingskamer stelt voorop dat de aard van de comparitie van partijen, waarbij wordt getracht standpunten van partijen te verkrijgen en te kijken of een oplossing van het geschil voorhanden ligt, met zich brengt dat de rechter partijen moet kunnen bevragen en daarbij ook kritisch naar houding en standpunten van partijen mag kijken en ook mag benoemen wat opvalt. Blijkens het proces-verbaal heeft de rechter een opmerking gemaakt dat er
in het algemeeneen betalingsverplichting ontstaat wanneer de werkzaamheden zijn verricht waarop een opdracht betrekking had, waarna hij – na de aard van de verweren te hebben getypeerd als formeel – verzoeker heeft gevraagd of het klopt dat niet betwist wordt dat de werkzaamheden in zijn opdracht zijn verricht. De rechter heeft op de opmerking van verzoeker ter zitting dat deze vragen verzoeker retorisch en suggestief voorkomen, gereageerd dat hij de standpunten en feiten wilde vaststellen. In zijn nadere reactie stelt de rechter dat het hem daarbij te doen was om de ruimte in het standpunt van verzoeker, in het kader van een schikking te onderzoeken. De wrakingskamer is gelet op deze toelichting gevoegd bij reactie van verzoeker dat het verricht zijn van de werkzaamheden door verzoeker noch GGN werd betwist, van oordeel dat de vraagstelling zoals deze is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting ten hoogste is te kwalificeren als prikkelend en daarmee passend binnen de aard van een comparitie van partijen. Het proces-verbaal noch het verzoek en toelichtingen biedt naar het oordeel van de wrakingskamer objectieve aanknopingspunten voor de (veronder)stelling van verzoeker dat de rechter met zijn bejegening de schijn van partijdigheid heeft gewekt.
3.5.
Uit dit alles volgt dat er naar het oordeel van de wrakingskamer geen objectieve aanwijzingen zijn dat de rechter vooringenomen is jegens verzoeker, noch daartoe objectief de schijn heeft opgewekt, zodat het wrakingsverzoek dient te worden afgewezen.

4.De beslissing

De wrakingskamer
4.1.
wijst het verzoek tot wraking af;
4.2.
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
4.3.
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoeker;
• verweerder(s) in de hoofdzaak;
• de (kanton)rechter;
Deze beslissing is gegeven door de mrs. J.A. van Steen, E.F. Brinkman en O.M. Harms in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. Willems en in openbaar uitgesproken op
28 september 2018.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.