ECLI:NL:RBDHA:2018:11572

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
18/2237
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Bosman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag document verblijf op basis van duurzame relatie met EU-burger

In deze zaak heeft eiser, een vreemdeling, een aanvraag ingediend voor een document op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, waarmee hij rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wilde aantonen. De aanvraag werd op 16 november 2017 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, waarna eiser bezwaar maakte. Het bezwaar werd op 26 februari 2018 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door eiser. Tijdens de zitting op 18 september 2018 was eiser aanwezig, evenals zijn referente, die de Franse nationaliteit heeft. Eiser stelde dat hij en zijn referente sinds 1 oktober 2016 samenwoonden en dat hij recht had op verblijf op basis van hun duurzame relatie.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij en zijn referente gedurende zes maanden een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd. De rechtbank benadrukte dat het aan eiser was om het bestaan van de duurzame relatie aannemelijk te maken. Eiser voerde aan dat hij zich pas op 4 december 2017 kon inschrijven op het adres van zijn referente, maar de rechtbank vond dat dit niet aan hem kon worden toegerekend. De rechtbank concludeerde dat de overgelegde documenten, waaronder een relatieverklaring en bewijs van gezamenlijke bankrekening, onvoldoende waren om de aanvraag te onderbouwen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, omdat verweerder terecht had geoordeeld dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van een duurzame relatie. De rechtbank merkte op dat de beslissing om niet te horen in de bezwaarfase gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden van de zaak. Eiser werd in de gelegenheid gesteld om een nieuwe aanvraag in te dienen, mocht hij in de toekomst wel voldoende bewijs kunnen leveren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2237

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. A.S. Bodha),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Griffioen).

ProcesverloopOp 29 juni 2017 heeft eiser een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Bij besluit van 16 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.

Daartegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2018. Eiser is verschenen. Voorts is ter zitting verschenen [referente], referente. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt op grond van het Unierecht recht te hebben op verblijf bij [referente], referente, die de Franse nationaliteit heeft. Daartoe stelt eiser dat hij en referente vanaf 1 oktober 2016 samenwonen.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd, en daaraan ten grondslag gelegd dat eiser met de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voorafgaand aan het moment van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht of het moment van beslissen samen met referente ten minste zes maanden een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en gedurende die termijn feitelijk heeft samengewoond.
Daarom valt volgens verweerder niet in te zien dat het recht van vrij verkeer van referente door de weigering eiser in het bezit te stellen van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 wordt gefrustreerd.
3. In beroep voert eiser aan dat hij zich pas op 4 december 2017 heeft kunnen inschrijven op het GBA-adres van referente, omdat inschrijving voor die tijd werd geweigerd door de gemeente. Dit kan niet aan eiser worden toegerekend. Voorts hebben eiser en referente al eerder een relatieverklaring ondertekend, waaruit het bestaan van hun relatie blijkt. Voorts hebben eisers een aantal bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zij een relatie hebben. Gelet hierop had het in de rede gelegen eiser en referente te horen alvorens een beslissing te nemen.
4. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder e, sub 2, en artikel 8, onder e, van de Vw 2000, verschaft verweerder aan een familielid van een gemeenschapsonderdaan die rechtmatig verblijf heeft een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt (artikel-9-document). Deze bepaling is verder uitgewerkt in hoofdstuk 8, afdeling 2.2. van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 en in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is de paragraaf van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een lidstaat en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven. Uit het vierde lid – voor zover hier van belang – volgt dat deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de vreemdeling heeft.
In paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 is – voor zover van belang – vermeld dat in aanvulling op artikel 8.7, vierde lid, van de Vb 2000 verweerder aanneemt dat een duurzame relatie bestaat als de burger van de Unie en de ongehuwde partner voorafgaand aan het moment van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht of het moment van beslissen gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden en gedurende die termijn feitelijk samenwoonden. In alle gevallen moet het gaan om een bestaande duurzame relatie.
5. De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een aanvraag op grond van een duurzame relatie, zodat het eerst op de weg van eiser ligt het bestaan van die relatie aannemelijk te maken. In het geval van een aanvraag van een artikel-9-document betekent dat eiser dient aan te tonen dat hij en referente gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden en gedurende die termijn feitelijk samenwoonden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser met de bij de aanvraag overgelegde relatieverklaring en foto’s niet heeft bewezen dat sprake is van een duurzame relatie.
De in bezwaar overgelegde documenten, waaronder de inschrijving van eiser in de BRP op het adres van referente, gegevens betreffende een gezamenlijke rekening van eiser en referente en poststukken geadresseerd aan eiser op het adres van referente, zijn onvoldoende om een gezamenlijke huishouding en feitelijke samenwoning van zes maanden aan te tonen. Hiertoe is al van belang dat deze documenten allemaal dateren van november en december 2017 en dus niet aantonen dat eiser reeds langer op het adres van referente verbleef.
Met betrekking tot eisers stelling dat hij in bewijsnood verkeerde, omdat hij zich niet in de BRP kon inschrijven, overweegt de rechtbank het volgende. Omdat sprake is van een aanvraagsituatie, is het aan eiser om de aanvraag met stukken te onderbouwen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij enkel vanwege de onmogelijkheid zich in de BRP in te schrijven daadwerkelijk in bewijsnood verkeert. Hij had ook middels andere documenten kunnen aantonen daadwerkelijk samen te wonen met referente. In het primaire besluit is een lijst opgenomen met stukken die ter onderbouwing zouden kunnen dienen.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een bestaande duurzame relatie tussen hem en referente. Verweerder heeft om die reden terecht de aanvraag van eiser afgewezen ten tijde van het bestreden besluit.
6. Ten aanzien van het betoog van eiser dat verweerder ten onrechte van het horen in de bezwaarfase heeft afgezien overweegt de rechtbank als volgt. Met betrekking tot het horen in bezwaar is uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake als ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar in redelijkheid geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar ongegrond is. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier voor deed. Weliswaar stond in het aanvraagformulier een opmerking van de loketmedewerker vermeld dat het een aardig stel is en het misschien wel goed is te horen, maar dat neemt niet weg dat ten tijde van de bezwaarprocedure de duurzame relatie niet aannemelijk is gemaakt met de overgelegde stukken.
Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder de beslissing om van het horen af te zien neemt op basis van hetgeen in het bezwaarschrift naar voren is gebracht. Gelet hierop heeft verweerder van het horen kunnen afzien.
7. In de beroepsfase lijkt het er op dat een duurzame relatie nu mogelijk wel aannemelijk is gemaakt. Eiser staat inmiddels vanaf 4 december 2017 ingeschreven bij referente. Eiser heeft met referente een gemeenschappelijke bankrekening en daar zijn afschriften van. Verder zijn er WhatsAppberichten, die het bestaan van de relatie tussen eiser en referente kunnen onderbouwen. Ter beoordeling hiervan kan een nieuwe aanvraag worden ingediend.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.