ECLI:NL:RBDHA:2018:11559
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toekenning schadevergoeding ex artikel 89 Sv aan verzoekster na vrijspraak
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 juli 2018 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Verzoekster, geboren in Afghanistan, had een verzoek ingediend voor vergoeding van schade die zij had geleden als gevolg van haar voorlopige hechtenis en verzekering. De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier en de standpunten van de betrokken partijen. De officier van justitie heeft het verzoek afgewezen, stellende dat verzoekster zelf verantwoordelijk was voor de duur van haar detentie door haar proceshouding. Verzoekster was eerder vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, maar had in totaal 79 dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht.
De rechtbank heeft de relevante wetgeving in overweging genomen en vastgesteld dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn om verzoekster een schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van het zwijgrecht door verzoekster niet voldoende was om haar detentie aan haarzelf te wijten. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om verzoekster een schadevergoeding van € 6.395,00 toe te kennen, die door de Staat moet worden voldaan. Deze beslissing is genomen in het kader van de rechtsbescherming van gewezen verdachten die onterecht in voorlopige hechtenis zijn gehouden.
De uitspraak benadrukt het belang van billijkheid in de beoordeling van schadevergoedingen in strafzaken, vooral wanneer de verdachte uiteindelijk wordt vrijgesproken. De rechtbank heeft de vergoeding vastgesteld op basis van de dagen die verzoekster in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, en heeft de betaling geregeld via een specifieke rekening.