ECLI:NL:RBDHA:2018:11552

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2018
Publicatiedatum
26 september 2018
Zaaknummer
AWB 18 / 3685
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een Slowaakse burger op basis van strafbare feiten en gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 september 2018 uitspraak gedaan in een beroep van een Slowaakse eiser tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn verblijfsrecht te beëindigen en hem ongewenst te verklaren. De eiser, die sinds 2009 in Nederland verbleef, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 april 2018, waarin zijn ongewenstverklaring werd gemotiveerd door de ernst van zijn strafbare feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie en woninginbraken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de eiser een actuele en ernstige bedreiging vormt voor de Nederlandse samenleving, mede gezien zijn strafblad en eerdere veroordelingen in Slowakije en België.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de claim dat zijn minderjarigheid ten tijde van de gepleegde feiten niet in aanmerking is genomen, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris de strafbare feiten terecht heeft meegewogen, ook al waren deze gepleegd tijdens de minderjarigheid van de eiser. De rechtbank heeft ook de stelling van de eiser dat de veroordelingen in België abusievelijk op zijn naam zijn geregistreerd, niet gevolgd, omdat er geen bewijs was voor deze claim.

Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van de eiser met betrekking tot zijn gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd was en dat er geen sprake was van een beschermenswaardig gezinsleven met zijn meerderjarige dochter. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de Nederlandse overheid bij de ongewenstverklaring zwaarder wegen dan de belangen van de eiser om bij zijn gezin te blijven. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3685

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , eiser

(gemachtigde: mr. M.C.M.E. Schijvenaars),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit om hem ongewenst te verklaren ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam 2] , eisers echtgenote. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Slowaakse nationaliteit. Hij heeft sinds 2009 in Nederland verbleven zonder vaste baan of vast inkomen. Eisers echtgenote en drie meerderjarige kinderen uit een eerder huwelijk, allen van Slowaakse nationaliteit, verblijven in Nederland. Op het adres waar eiser heeft gewoond, wonen ook zijn echtgenote, zijn jongste dochter en de minderjarige dochter van zijn echtgenote uit een eerder huwelijk (zij heeft de Nederlandse nationaliteit).
2. Bij besluit van 1 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsrecht beëindigd op grond van artikel 8.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarbij wijst verweerder erop dat eiser bij arrest van 14 november 2017 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden wegens deelname aan een criminele organisatie, het plegen in vereniging van meerdere woninginbraken en voor verboden wapenbezit. Ook wijst verweerder op de uittreksels uit het European Criminal Records Information System (ECRIS) van 26 januari 2018 waaruit blijkt dat eiser eerder is veroordeeld voor het plegen van diefstal in België en Slowakije. Daarbij stelt verweerder zich in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op het standpunt dat het belang van de Nederlandse overheid bij de ongewenstverklaring van eiser zwaarder weegt dan eisers belang om in Nederland bij zijn familie- en gezinsleden te verblijven.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en is met gebruikmaking van de mogelijkheid van strafonderbreking op 4 april 2018 naar Slowakije uitgezet. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Allereerst merkt de rechtbank het volgende op. Verweerder heeft op de dag van de zitting een beroep gedaan op de schriftelijk toegezonden uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Sarközi en Mahran tegen Oostenrijk (zaaknummer 27945/10, www.echr.coe.int). Gelet op de omvang van deze uitspraak en op het feit dat het beroep daarop niet is geadstrueerd, zal de rechtbank deze uitspraak niet in de beoordeling betrekken.
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte de in Slowakije gepleegde strafbare feiten heeft meegewogen, omdat hij toen minderjarig was. Eiser beroept zich op het arrest van 23 juni 2008 van het EHRM inzake Maslov tegen Oostenrijk (zaaknummer 1638/03). De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij inderdaad minderjarig was ten tijde van het plegen van deze feiten. Afgezien daarvan heeft verweerder deze feiten terecht relevant geacht, omdat zij deel uitmaken van een langduriger patroon van antecedenten. Immers, eiser heeft ook op latere leeftijd nog diverse malen diefstallen/inbraken gepleegd. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat eisers beroep op het Maslov-arrest niet opgaat, nu de vreemdeling in die zaak geen strafbare feiten meer had gepleegd na meerderjarig te zijn geworden. Voor zover de in Slowakije gepleegde strafbare feiten alsnog van relatief belang zouden moeten worden geacht, heeft verweerder overwogen dat het bestreden besluit ook stand zou houden op basis van de recenter gepleegde feiten. Dit is onweersproken gebleven.
6. Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte de veroordelingen in België in de jaren negentig heeft meegewogen, omdat hij deze niet heeft gepleegd. Volgens eiser zijn deze feiten abusievelijk vanwege een persoonsverwisseling op zijn naam geregistreerd. Ter onderbouwing stelt eiser dat hij voor de veroordelingen in 2011 en 2014 na respectievelijk 4 en 1,5 maanden alweer is vrijgelaten en dit er niet op wijst dat hij eerder voor strafbare feiten is veroordeeld. De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk binnen de genoemde periodes is vrijgelaten. Daarnaast ontbreekt enig begin van bewijs voor de stelling dat ten onrechte strafbare feiten op eisers naam zijn geregistreerd. Anders dan eiser meent, mocht verweerder dan ook zonder nader onderzoek uitgaan van de door de Belgische autoriteiten geregistreerde justitiële gegevens.
7. Ook voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft meegewogen dat de strafbare feiten waarvoor hij door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is veroordeeld slechts het topje van de ijsberg zijn. Eiser wijst erop dat dit een zinsnede is uit het vonnis van de rechtbank die niet door het Gerechtshof is overgenomen. Ook wijst eiser erop dat de kwalificatie ‘criminele organisatie’ genuanceerd dient te worden, nu het gaat om het gezamenlijk plegen van inbraken met zijn broer en een derde persoon waarbij eiser volgens het Gerechtshof geen leidinggevende rol had. Ook in deze stelling kan eiser niet worden gevolgd. Verweerder heeft er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat woninginbraken ernstige feiten zijn met een grote impact op de slachtoffers, waarbij het samenwerkingsverband strafrechtelijk is gekwalificeerd als een criminele organisatie. Dat eiser niet de leiding had en dat de genoemde zinssnede niet letterlijk door het Gerechtshof is overgenomen, doet niet af aan de ernst van de door eiser gepleegde strafbare feiten of aan de betekenis van die feiten voor de onderbouwing dat eiser een actuele en ernstige bedreiging vormt voor de Nederlandse samenleving.
8. Ten slotte voert eiser aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daarbij beroept hij zich op gezinsleven met zijn echtgenote, zijn meerderjarige dochter en de minderjarige dochter van zijn echtgenote. Laatstgenoemde heeft de Nederlandse nationaliteit en is de Slowaakse taal niet machtig. Volgens eiser kan van haar dan ook niet worden verwacht dat zij hem met haar moeder volgt naar Slowakije. Het bestreden besluit geeft er volgens eiser geen blijk van dat de belangen van de kinderen voorop zijn gesteld. Eiser doet een beroep op de arresten van het EHRM inzake Boultif tegen Zwitserland (zaaknummer 54273/00), Üner tegen Nederland (zaaknummer 46410/99), Amrollahi tegen Denemarken (zaaknummer 56811/00), Udeh tegen Zwitserland (zaaknummer 12020/09) en El Ghatet tegen Zwitserland (zaaknummer 56971/10).
9. De overwegingen van verweerder dat de inmenging in eisers gezinsleven met zijn echtgenote gerechtvaardigd is, en dat eiser geen beschermenswaardig gezinsleven heeft met zijn meerderjarige dochter omdat geen sprake is van een meer dan normale afhankelijkheidsrelatie, zijn in beroep niet gemotiveerd betwist. Daarnaast is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet is gebleken van beschermenswaardig gezinsleven tussen eiser en de minderjarige dochter van eisers echtgenote. Daartoe is redengevend dat zij pas op het adres van eiser en zijn echtgenote is komen wonen nadat eiser in detentie is gegaan. Reeds daarom kan eisers beroep op de arresten van het EHRM niet slagen.
10. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder niet ten onrechte heeft besloten tot het beëindigen van het verblijfsrecht van eiser en tot ongewenstverklaring van eiser. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.