Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Afghaanse nationaliteit. Hij is in 2015 Nederland ingereisd en heeft asiel aangevraagd. Aanvankelijk is eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen en is eiser overgedragen aan Hongarije. Vervolgens heeft eisers moeder, die hier te lande in het bezit is gesteld van een asielvergunning, ten behoeve van eiser een machtiging tot voorlopig verblijf aangevraagd. Hangende het beroep tegen de afwijzing van die aanvraag is eiser zelfstandig Nederland ingereisd en is zijn asielaanvraag alsnog in behandeling genomen. Kort weergegeven legt eiser aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij door de Taliban is benaderd om voor hen te komen werken en dat hij problemen heeft gekregen door niet op het verzoek van de Taliban in te gaan.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft niet geloofwaardig geacht dat eiser is benaderd door de Taliban om voor hen te komen werken. Verweerder heeft tevens besloten om aan eiser geen reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te verlenen.
3. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Met verweerder stelt de rechtbank vast dat eiser afwijkend van zijn moeder heeft verklaard over het aantal dagen tussen het gestelde bezoek van de Taliban aan de telefoonwinkel waar eiser werkte en het gestelde eerste bezoek van de Taliban aan hun huis, en over het dagdeel waarop dit eerste bezoek aan huis zou hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarbij niet ten onrechte gesteld dat van eiser mag worden verwacht dat hij hierover juist verklaart, zeker nu eiser ook heeft verklaard dat hij vier à vijf dagen angstig is geweest voor dit eerste bezoek aan huis. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in diens stelling dat het hier slechts geringe tegenstrijdigheden betreft.
5. Verder heeft verweerder terecht aan eiser tegengeworpen dat hij heeft verklaard dat hij thuis was tijdens het gestelde tweede bezoek van de Taliban, terwijl zijn moeder hierover eerder heeft verklaard dat eiser toen niet thuis was. De toelichting eerst bij zienswijze van eiser dat de verklaring van eisers moeder anders was bedoeld, biedt hiervoor geen afdoende uitleg. Ook heeft verweerder terecht aan eiser tegengeworpen dat hij afwijkend van zijn moeder heeft verklaard over het moment waarop zijn moeder de buren heeft ingelicht over het bezoek van de Taliban. Ook hiervoor geldt dat eiser deze tegenstrijdigheid onvoldoende heeft opgehelderd door eerst in de zienswijze te stellen dat hij niet precies weet hoe een en ander is gegaan.
6. Evenzeer heeft verweerder terecht aan eiser tegengeworpen dat hij zelfs niet bij benadering het tijdstip van het gestelde derde bezoek van de Taliban weet. Deze tegenwerping is onvoldoende weerlegd met de stelling dat deze informatie niet van belang is.
7. De rechtbank volgt eiser niet in diens betoog dat bedoelde tegenstrijdigheden en omissies verschoonbaar moeten worden geacht vanwege het tijdsverloop tussen de gebeurtenissen en het moment waarop hij is gehoord en vanwege de psychische gesteldheid van zijn moeder en hemzelf. Uit het overgelegde patiëntendossier van eiser van 12 september 2017 valt weliswaar af te leiden dat eiser ten tijde van het (aanvullend) nader gehoor leed aan depressieklachten. Hiermee heeft eiser echter niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is geweest om op het punt van de gemaakte tegenwerpingen toereikend te verklaren. Daarnaast heeft de overgelegde brief van iPsy van 3 juli 2018 over de medische behandeling van eisers moeder geen betrekking op de periode waarin haar nader gehoor is afgenomen.
8. Ten slotte heeft verweerder niet ten onrechte vraagtekens geplaatst bij eisers verklaring dat hij en zijn moeder ongezien hebben kunnen ontsnappen, nu eiser tevens heeft verklaard dat de Taliban intensief naar hem op zoek zijn. Dat eiser daarbij heeft gesteld dat zij om vier uur in de ochtend zijn gevlucht, laat bedoelde tegenwerping onverlet.
9. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht dat eiser door de Taliban is benaderd om voor hen te komen werken.
8. Eiser voert aan dat de provincie waar hij vandaan komt (Kandahar) één van de gevaarlijkste provincies is in het zuiden van Afghanistan en dat de Taliban er terrein wint. Daarbij wijst hij op landeninformatie van Vluchtelingenwerk Nederland van 25 januari 2018. Ter zitting heeft eiser verduidelijkt dat hij met deze stelling een beroep doet op artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn). Ter zitting heeft eiser aanvullend gewezen op pagina 24 van het rapport ‘Country Guidance Afghanistan’ van EASO van juni 2018.
In haar uitspraak van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2018:915), bevestigd bij uitspraak van 17 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2457), heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) echter geconcludeerd dat, hoewel de veiligheidssituatie in sommige provincies zorgelijker is dan in andere, er in Afghanistan geen sprake is van een situatie waarbij een burger die in het geheel niet verbonden is met één van de strijdende partijen louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade. De door eiser overgelegde landeninformatie van Vluchtelingenwerk Nederland dateert van januari 2018 en kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel. Dit geldt ook voor het EASO-rapport van juni 2018. Bovendien vermeldt de passage waarop eiser heeft gewezen dat onder andere in Kandahar sprake kan zijn van een reëel risico op ernstige schade wanneer de betrokkene in het bijzonder wordt gekenmerkt door specifieke persoonlijke omstandigheden. Hiervan is in het geval van eiser niet gebleken. 9. Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van door artikel 8 van het EVRM beschermd gezinsleven met zijn moeder en dat verweerder in dat verband ten onrechte heeft nagelaten om te toetsen aan het zogeheten jongvolwassenenbeleid.
10. De AbRS heeft in haar uitspraak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1417), r.o. 2.3 overwogen: “Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat voor de vaststelling van gezinsleven tussen ouders en meerderjarige kinderen normaal gesproken is vereist dat 'bijkomende elementen van afhankelijkheid' - oftewel meer dan de normale emotionele banden - bestaan (bijvoorbeeld het arrest van 17 februari 2009, Onur tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907, punt 45, en het arrest van 12 januari 2010, A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606, punt 32). Uitzondering daarop vormt de situatie van meerderjarige kinderen die jongvolwassen zijn en nog geen eigen gezin hebben gesticht. Uit de rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat in die situatie voor de vaststelling van gezinsleven tussen ouders en meerderjarige kinderen niet is vereist dat meer dan de normale emotionele banden bestaan (bijvoorbeeld het arrest van 23 juni 2008, Maslov tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0623JUD000163803, punt 62, en het arrest van 23 september 2010, Bousarra tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2010:0923JUD002567207, punt 38).” 11. Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Bij de beoordeling hiervan in het voornemen heeft verweerder volstaan met de vaststelling dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. In het bestreden besluit is daaraan toegevoegd dat niet langer gesproken kan worden van jongvolwassenheid omdat eiser de leeftijd van vijfentwintig jaren heeft bereikt en voorts dat van de door betrokkene geschetste intense en hechte band met zijn moeder onvoldoende is gebleken.
12. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit aldus onvoldoende is gemotiveerd. Immers kan niet reeds op grond van de vijfentwintigjarige leeftijd van de meerderjarige worden vastgesteld dat deze niet voldoet aan het criterium van een jongvolwassene in bovenbedoelde zin.
13. In het verweerschrift heeft verweerder beslissend geacht de omstandigheid dat eiser vanaf ongeveer 2011 geheel in zijn eigen onderhoud heeft voorzien. Dit is evenwel slechts één van de omstandigheden die wordt betrokken bij de vraag of een jongvolwassene altijd heeft behoord en nog steeds behoort tot het gezin van de ouders. Verweerder is niet ingegaan op de relevantie van de omstandigheid dat eiser - weliswaar als kostwinner – steeds bij zijn enig overgebleven ouder is blijven wonen en nimmer een eigen huishouden heeft gehad, totdat beiden elkaar op hun reis naar Europa uit het oog zijn verloren.
14. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder op dit punt nog immer onvoldoende is gemotiveerd. Dit geldt ook voor verweerders standpunt dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een zodanig sterke band en afhankelijkheid dat eiser en zijn moeder zonder elkaar niet zelfstandig kunnen functioneren. Niet is gebleken dat verweerder zich bij de beoordeling van de ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ rekenschap heeft gegeven van de hiervoor omschreven gezinssituatie van eiser.
Het is ook tegen de achtergrond van die gezinssituatie dat verweerder de door eiser overgelegde medische stukken dient te beoordelen.
15. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat het bestreden besluit geen stand kan houden voor zover het de ambtshalve beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM betreft. Het beroep is in zoverre gegrond. Dit gedeelte van het besluit dient te worden vernietigd. Gelet op de aard van de opnieuw te maken beoordeling, zal de rechtbank verweerder opdragen om een nieuw besluit te nemen.
16. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.002,- (bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting ter waarde van € 501,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1).