In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 september 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de opvolgende asielaanvraag van een Somalische eiser. De eiser, die sinds 1995 in Nederland verblijft, had eerder een asielvergunning voor onbepaalde tijd, maar deze was ingetrokken vanwege antecedenten. De eiser heeft een nieuwe aanvraag ingediend, waarbij hij aanvoert dat hij is verwesterd, geen netwerk in Somalië heeft, lijdt aan verslavingen en behoort tot een minderheidsclan. Hij vreest voor de terroristische organisatie Al-Shabaab in Mogadishu en stelt dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor Al-Shabaab en dat er geen sprake is van een artikel 15c-situatie in Somalië. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar relevante uitspraken en ambtsberichten die de stellingen van de eiser niet ondersteunen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.