ECLI:NL:RBDHA:2018:11528

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
25 september 2018
Zaaknummer
NL18.13755
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 augustus 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Guinese nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 15 augustus 2018 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft overwogen dat Italië, ondanks de psychische problemen van eiser, verantwoordelijk blijft voor de asielaanvraag, omdat de Italiaanse autoriteiten hun verdragsverplichtingen nakomen. Eiser heeft aangevoerd dat Italië niet voldoet aan de internationale verplichtingen en dat hij geen adequate medische zorg zal ontvangen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de informatie in de door eiser aangehaalde rapporten onvoldoende bewijs levert voor ernstige tekortkomingen in de Italiaanse asielprocedure. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.13755

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. F.A. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Hamzaoui).

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.13756, plaatsgevonden op 15 augustus 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Diaby. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Guinese nationaliteit en geboren op [geboortedatum] . Hij heeft in Nederland op 24 maart 2018 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, zodat sinds 2 juni 2018 de verantwoordelijkheid van Italië voor de asielaanvraag van eiser vast staat. In de omstandigheid dat eiser psychische problemen heeft ziet verweerder geen aanleiding de aanvraag aan zich te trekken.
3. Op wat eiser hiertegen heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Het betoog van eiser, dat Italië niet tijdig heeft gereageerd op het terugnameverzoek zodat niet duidelijk is of Italië zijn asielverzoek in behandeling zal nemen, faalt.
Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening staat het zonder reactie laten verstrijken van de termijn van twee weken gelijk met het aanvaarden van het terugnameverzoek en houdt het de verplichting is om de betrokken persoon terug te nemen.
5. Eiser heeft verder betoogd dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser heeft aangevoerd dat de Italiaanse autoriteiten de internationale verplichtingen niet nakomen en zich niet houden aan de Europese richtlijnen. Eiser heeft gewezen op problemen met de toegang tot opvang, opvangvoorzieningen en aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure. Eiser acht daarbij de handelswijze van de huidige Italiaanse regering van belang.
Ter staving van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar het rapport van "Schweizerische Flüchtelingshilfe" (SFH) van 15 augustus 2016, het rapport Amnesty International 'Hotspot Italy, How EU's flagship approach leads to violations of refugee and migrants rights’, het World Report 2017- European Union van Human Rights Watch, het rapport van UDOS van 3 maart 2017, het bericht van UNHCR van 3 juli 2017, alsmede het rapport van de Werkgroep van deskundigen over mensen met Afrikaanse afkomst van 12 augustus 2016 en het gezamenlijke monitoringsrapport van de Danish Refugee Council en de Swiss Refugee Council "Is mutual Trust enough? The situation of person's with special needs upon return to Italy” van 9 februari 2017. Eiser voert aan dat hij aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) lijdt en dat uit de voornoemde rapporten kan worden afgeleid dat hem in Italië geen medische voorzieningen zullen worden aangeboden. Verder is er een gebrek aan tolken. Dat hij kan klagen bij de Italiaanse autoriteiten omtrent asiel dan wel opvangmodaliteiten is illusoir, omdat hij geen juridische bijstand zal krijgen, aldus eiser.
6. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in het algemeen van uitgaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Italië dit niet doet.
7. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen en dat bij terugkeer een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in verschillende arresten (zie onder meer de arresten van 26 november 2015 in de zaak J.A. en anderen tegen Nederland, nr. 21459/14, van 9 juni 2016 in de zaak S.M.H. tegen Nederland, nr. 5868/13 en van 7 juni 2018 in de zaak H e.a. tegen Zwitserland, nr. 67981/16) geoordeeld dat de structuur van en de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem niet zodanig zijn dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie. Er zijn weliswaar tekortkomingen in de opvangvoorzieningen, maar deze zijn niet zo ernstig dat deze aan de overdracht van asielzoekers aan Italië in de weg moeten staan. Het EHRM heeft verder meermaals overwogen dat de situatie voor asielzoekers in Italië niet kan worden vergeleken met de situatie in Griekenland ten tijde van de uitspraak van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2278) geoordeeld dat de situatie in Italië niet zodanig is verslechterd dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Meer recent heeft de Afdeling in de uitspraken van 16 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2533), 9 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3291), 16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73) en 7 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:971) eveneens geoordeeld dat ten aanzien van Italië nog steeds kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
8. De rechtbank is van oordeel dat de informatie in de door eiser aangehaalde rapporten geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië schetst. Weliswaar bevestigen deze rapporten dat sprake is van tekortkomingen, maar het biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Italië op grond waarvan overdracht aan Italië zonder meer in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
9. Voor zover eiser verder betoogt dat Italië zich niet houdt aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en/of de Procedurerichtlijn heeft verweerder bovendien terecht, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308), gesteld dat eiser zich hierover dient te beklagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten dan wel geëigende instanties. Dat stelling van eiser, dat klagen illusoir is, is niet onderbouwd. Verder volgt uit het aanmeldgehoor dat eiser alleen bij de mensen van de opvang heeft geklaagd en niet bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in de medische problemen van eiser geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag er vanuit worden gegaan dat dat de medische voorzieningen in Italië vergelijkbaar zijn met die in Nederland. Verder heeft de Afdeling in haar uitspraak van 6 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2614) geoordeeld dat de omstandigheid dat een vreemdeling lijdt aan een PTSS en hiervoor onder behandeling staat, onvoldoende is om ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan.
Verder is niet gebleken dat een overdracht aan Italië zal resulteren in een ernstige verslechtering van eisers medische situatie(arrest HvJ-EU zaak C.K. e.a. tegen Slovenië van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127). Het beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 maart 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:1438) slaagt niet, omdat het geen identieke zaak is. In die zaak was de vreemdeling immers opgenomen op een PAAZ-afdeling.
Evenmin is gebleken dat eiser is aan te merken als een kwetsbare persoon in de zin van het arrest van het EHRM van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712). Reeds daarom hoeft verweerder geen individuele garanties bij de Italiaanse autoriteiten te vragen ten aan zien van de beschikbaarheid van geschikte opvang.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.