In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 augustus 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een aanvraag om een machtiging voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had in beroep gegaan tegen het besluit van 11 mei 2018, waarin zijn bezwaren tegen de eerdere afwijzing van 11 april 2017 ongegrond werden verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 2.1.1.1 van de IND-Werkinstructie 2014/9, die gold ten tijde van de aanvraag. Dit artikel vereist dat bij asielprocedures, waaronder nareis, een identificerend gehoor wordt aangeboden indien documenten als vals of niet echt worden aangemerkt.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld door dit gehoor niet aan te bieden, waardoor het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die in totaal € 1.002 bedragen.
De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.