ECLI:NL:RBDHA:2018:11374

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2018
Publicatiedatum
21 september 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 15610
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging voorlopig verblijf voor minderjarige zoon op basis van gezinsleven en EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 september 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging voorlopig verblijf (mvv) voor een minderjarige zoon. De aanvraag was ingediend door eiser, een Gabonese jongeman, die zich wilde herenigen met zijn vader, referent, in Nederland. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen, omdat volgens hem onvoldoende was aangetoond dat er sprake was van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Eiser stelde dat er wel degelijk sprake was van een gezinsband, aangezien referent bijdroeg aan zijn levensonderhoud en opvoeding, en dat de afwijzing in strijd was met internationale verdragen zoals het EVRM en het IVRK.

Tijdens de zitting op 30 mei 2018 heeft eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. A.G. Kleijweg, terwijl de verweerder niet aanwezig was. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder terecht had gesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de feitelijke gezinsband tussen eiser en referent in het land van herkomst. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder het onderscheid dat verweerder maakt tussen kinderen geboren uit een huwelijk en kinderen die dat niet zijn, niet gevolgd. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat er onvoldoende bewijs was dat eiser en referent feitelijk gezinsleven hadden uitgeoefend.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/15610

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 september 2018 in de zaak tussen

[eiser] eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een machtiging voorlopig verblijf (hierna: mvv) in de procedure Toegang en Verblijf voor het doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ afgewezen.
Bij besluit van 20 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn referent en L. Visser als tolk verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 2001 en de Gabonese nationaliteit te bezitten. De heer [referent] treedt op als referent. Op 18 oktober 2016 is een aanvraag voor een mvv voor eiser ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat onvoldoende is aangetoond dat sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet feitelijk behoort en niet reeds feitelijk behoorde tot het gezin van referent in het land van herkomst. Eiser en referent hebben niet aangetoond dat er voldoende invulling wordt gegeven aan de relatie. In bezwaar heeft verweerder geen aanleiding gezien tot een ander besluit te komen.
3. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen en heeft het volgende, samengevat weergegeven, aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen kinderen die zijn geboren uit een huwelijk of een duurzame relatie en kinderen die daar niet uit zijn geboren. In het laatste geval dient namelijk uitvoerig bewijs van voldoende invulling van gezinsleven tussen referent en kind te worden overgelegd. Dit is in strijd met artikel 8 en 13 van het EVRM en artikel 2 en 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (het IVRK). Eiser stelt voorts dat uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat sprake is van gezinsleven, nu referent wel degelijk steeds heeft bijgedragen in de kosten van levensonderhoud en de opvoeding van zijn zoon. Nu sprake is van een gezinsband die reeds bestond voordat referent in Nederland een verblijfsstatus kreeg, is de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing. Verweerder heeft nagelaten te toetsen aan het criterium van ‘werkelijk gezinsleven’ van artikel 16 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zodat reeds daarom sprake is van een onvoldoende gemotiveerde beschikking.
4.1
Ingevolge artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van de minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.
4.2
In paragraaf B7/ 3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is vermeld dat de IND aanneemt dat het kind feitelijk behoort en al in het buitenland behoorde tot het gezin van de referent, zoals bedoeld in artikel 3.14, aanhef en onder c, Vb als tussen het kind en de referent sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM (zie B7/3.8.1).
In paragraaf B7/3.8.1 van de Vc is vermeld dat de IND in ieder geval aanneemt dat sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen ouders en hun uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie geboren minderjarige kinderen. De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn biologische vader (wiens kind niet uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie is geboren), mits aan de relatie voldoende invulling wordt gegeven.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
5.1
De stelling dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het criterium van ‘werkelijk gezinsleven’ uit de Gezinsherenigingrichtlijn wordt niet gevolgd. De invulling van het begrip ‘werkelijk gezinsleven’ moet in overeenstemming zijn met artikel 8 van het EVRM, zo volgt uit het arrest Chakroun (ECLI:EU:C:2010:117), zie rechtsoverweging 44:

In dit verband moeten blijkens het tweede punt van de considerans van de richtlijn maatregelen op het gebied van gezinshereniging in overeenstemming zijn met de in talrijke internationale rechtsinstrumenten neergelegde verplichting om het gezin te beschermen en het gezinsleven te respecteren. Deze richtlijn eerbiedigt namelijk de grondrechten en de beginselen die met name zijn erkend in artikel 8 EVRM en in het Handvest. Bijgevolg moeten de bepalingen van de richtlijn en met name, artikel 7, lid 1, aanhef en sub c, daarvan, worden uitgelegd in het licht van de grondrechten, meer in het bijzonder van het in zowel het EVRM als het Handvest neergelegde recht op eerbiediging van het gezinsleven. Voorts erkent de Europese Unie volgens artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU, de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest, zoals op 12 december 2007 aangepast te Straatsburg (PB C 303, blz. 1), dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.”
5.2
Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder stelt hiertoe dat onvoldoende invulling is gegeven aan het gezinsleven doordat eiser niet feitelijk behoort en niet reeds feitelijk behoorde tot het gezin van referent in het land van herkomst.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onderscheid kan maken tussen de situatie waarbij een kind is geboren uit een huwelijk of een hiermee op één lijn te stellen relatie en de situatie dat een kind niet uit een dergelijke relatie is geboren. Het enkel hebben van een biologische verwantschap is onvoldoende voor het aannemen van beschermingswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft ter onderbouwing van dit standpunt in het verweerschrift terecht verwezen naar het arrest Onur waarin onder meer het volgende is opgenomen:

It is clear from the Court’s case-law that children born either to a married couple or to a co-habiting couple are ipso jure part of that family from the moment of birth and that family life exists between the children and their parents (see L. v. the Netherlands, no. 45582/99, § 35, ECHR 2004‑IV). (…)
The Court has previously indicated that in the absence of co-habitation, other factors may serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create de facto family ties (Kroon and Others v. the Netherlands, 27 October 1994, § 30, Series A no. 297‑C). Such factors include the nature and duration of the parents’ relationship, and in particular whether they had planned to have a child; whether the father subsequently recognised the child as his; contributions made to the child’s care and upbringing; and the quality and regularity of contact (see Kroon, cited above, §30; Keegan v. Ireland, 26 May 1994, § 45, Series A no. 290; Haas v. the Netherlands, no. 36983/97, § 42 ECHR 2004‑I and Camp and Bourimi v. the Netherlands, no. 28369/95, § 36, ECHR 2000‑X). In the present case, the applicant had been in a six-year relationship with the child’s mother. Although the relationship ended shortly before the child’s birth, she knew the applicant as her father, and following his release from prison she spent two to three days a week with him. The Court therefore accepts that this relationship had sufficient constancy to amount to family life.
5.4
Bij de afweging of sprake is van beschermenswaardig gezinsleven heeft verweerder niet ten onrechte in aanmerking genomen dat geen stukken zijn overgelegd die zien op de periode vanaf de geboorte tot aan het vertrek van referent naar Nederland, waaruit zou moeten blijken dat eiser en referent feitelijk gezinsleven hebben uitgeoefend in het land van herkomst. Niet is gebleken dat sprake was van samenwoning tussen eiser en referent. Ook is niet gebleken van een gemeenschappelijke huishouding, noch dat referent op enige wijze zorg heeft gedragen voor eiser. Verweerder heeft tevens in aanmerking mogen nemen dat niet is gebleken dat in deze periode sprake is geweest van enige omgang tussen eiser en referent.
Eveneens heeft verweerder terecht overwogen dat onvoldoende is aangetoond dat eiser en referent met elkaar in contact stonden na het vertrek van referent naar Nederland, dan wel in welke mate referent betrokken is geweest bij de zorg en verzorging van eiser. Zo is niet gebleken dat referent betrokken was bij belangrijke beslissingen in het leven van eiser, noch dat referent regelmatig eiser heeft bezocht in het land van herkomst. De drie overgelegde foto’s waarop eiser en referent samen te zien zijn, zijn hiertoe onvoldoende. Tot slot heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat referent onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze hij financieel heeft bijgedragen aan de zorg en opvoeding voor eiser. Het feit dat referent vanaf 2016 regelmatig geld heeft overgemaakt, kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij overweegt de rechtbank voorts dat referent weliswaar geld heeft overgemaakt, maar onvoldoende heeft aangetoond in hoeverre deze financiële steun heeft bijgedragen aan het levensonderhoud van eiser, zeker gezien het feit dat eiser niet de begunstigde van de transacties is.
5. Gelet op het voorgaande, is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Kroon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.