ECLI:NL:RBDHA:2018:11354

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2018
Publicatiedatum
21 september 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2424
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis asiel door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 21 september 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser, geboren in 1987 en van Eritrese nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis asiel, welke door de Staatssecretaris op 18 maart 2016 was afgewezen. Het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing werd op 28 november 2016 ongegrond verklaard. Na een intrekking van de beschikking door de Staatssecretaris op 10 oktober 2017, werd de aanvraag opnieuw beoordeeld, maar wederom afgewezen op 6 maart 2018. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 7 september 2018, waarbij zowel de eiser als de Staatssecretaris zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.

De rechtbank overwoog dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn identiteit en de gestelde familierechtelijke relatie. De eiser had geen officiële documenten overgelegd die zijn identiteit en nationaliteit konden aantonen. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de eiser over het ontbreken van identiteitsdocumenten niet voldoende was en dat het overgelegde Soedanese UNHCR-pasje niet als substantieel bewijs kon dienen. De rechtbank volgde het nieuwe beleid van de Staatssecretaris, dat per 1 januari 2018 van kracht was, waarbij voor het aantonen van identiteit en familierechtelijke relaties primair officiële documenten vereist zijn. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door de Staatssecretaris terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2424

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 september 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Nieuwenhuys).

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis asiel afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 10 oktober 2017 heeft verweerder aanleiding gezien de bestreden beschikking van 28 november 2016 in te trekken. Eiser heeft vervolgens het tegen deze beschikking ingestelde beroep ingetrokken.
Bij besluit van 6 maart 2018 heeft verweerder nogmaals op het bezwaar van eiser beslist en deze wederom ongegrond verklaard.
Eiser heeft daarop wederom tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1987 en de Eritrese nationaliteit te hebben. Op 26 oktober 2015 heeft [referente] (referente) namens eiser een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis asiel ingediend. Op 18 december 2017 heeft een ambtelijke hoorzitting met referente in het kader van de bezwaarprocedure plaatsgevonden.
2. Verweerder heeft de aanvraag – samengevat – om de volgende redenen afgewezen. Eiser heeft geen officiële documenten overgelegd die de gestelde identiteit en nationaliteit aantonen. De verklaring waarom geen sprake is van documenten, is onvoldoende om bewijsnood aan te nemen. Het overgelegde indicatieve bewijs, te weten een Soedanees UNHCR pasje, is geen substantieel bewijs en overtuigt niet nu dit document is afgegeven op basis van eigen verklaringen van eiser. Ten aanzien van de gestelde familierechtelijke relatie heeft verweerder overwogen dat de overgelegde kerkelijke huwelijksakte door Bureau Documenten is onderzocht en vals is bevonden. Bewijsnood ten aanzien van het aantonen van het huwelijk wordt door verweerder niet aangenomen en er zal geen verder onderzoek worden gedaan naar het gestelde kerkelijk huwelijk.
3. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen en meent dat het oordeel over de kerkelijke huwelijksakte niet juist is. Ook is reeds een afdoende verklaring gegeven voor het feit dat er geen identiteitsdocumenten zijn. Eiser verkeert in bewijsnood ten aanzien van andere documenten. Voorts mag van hem niet worden verwacht dat hij zich wendt tot de Eritrese overheid voor het verkrijgen van die documenten. Het niet aanvaarden van bewijsnood om de redenen die in de beschikking worden genoemd is onredelijk, onjuist en onvoldoende gemotiveerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Per 1 januari 2018 hanteert verweerder nieuw beleid voor de beoordeling van nareisaanvragen. Uit de uitspraken van 16 mei 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), blijkt dat verweerder bij de beoordeling of herbeoordeling van alle op 23 november 2017 lopende nareisaanvragen dit nieuwe beleid reeds als vaste gedragslijn hanteert. [1]
4.2
Dit houdt in dat verweerder voor het aantonen van de identiteit van een vreemdeling en de gestelde familierelatie met een referent primair officiële documenten eist. Voor het aantonen van de identiteit eist hij specifiek daarvoor bestemde documenten zoals een paspoort of een identiteitskaart. Als bewijs van de gestelde familierechtelijke relatie aanvaardt hij in beginsel geboorteakten en huwelijksakten, mits die zijn opgenomen in het register van de burgerlijke stand van het desbetreffende land. Als een vreemdeling geen officiële documenten heeft overgelegd om zijn identiteit of de gestelde familierelatie met een referent aan te tonen, betrekt verweerder onofficiële documenten bij zijn beoordeling of die vreemdeling de door hem gestelde identiteit of familierelatie aannemelijk heeft gemaakt. Dit doet verweerder ongeacht of sprake is van bewijsnood aan de zijde van de vreemdeling. Overgelegde onofficiële documenten kunnen daarom voor verweerder aanleiding vormen om aanvullend onderzoek te bieden. Verweerder eist voor het aanbieden van aanvullend onderzoek in deze situatie in de eerste plaats dat die vreemdeling substantieel bewijs van de gestelde familierelatie heeft overgelegd in de vorm van één of meer onofficiële documenten over die familierelatie. In de tweede plaats eist verweerder dat hij de identiteit van die vreemdeling kan vaststellen of aannemelijk achten. Een vreemdeling die geen officiële identiteitsdocumenten heeft overgelegd, moet daarom aannemelijk maken dat hij dergelijke identiteitsdocumenten niet kan overleggen of substantieel bewijs in de vorm van één of meer onofficiële identiteitsdocumenten overleggen. Het vaststellen of aannemelijk achten van de identiteit is volgens verweerder immers een basisvereiste voor verlening van een mvv, omdat hij onder meer moet beoordelen of de desbetreffende vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. In geval van een contra-indicatie ziet verweerder evenwel af van het aanbieden van aanvullend onderzoek.
4.3
De Afdeling heeft in de uitspraken van 16 mei 2018 de nieuwe vaste gedragslijn in overeenstemming met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn geacht. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook volgens de nieuwe gedragslijn beoordelen.
4.4
Niet in geschil is dat eiser geen officiële documenten met betrekking tot zijn identiteit heeft overgelegd. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2018:1508 blijkt dat verweerder van Eritrese vreemdelingen eist dat zij een identiteitskaart overleggen. Indien zij stellen geen identiteitskaart te kunnen overleggen, eist verweerder dat zij dit aannemelijk maken. De Afdeling heeft hieruit afgeleid dat verweerder, die erop heeft gewezen dat paspoorten en uitreisvisa in Eritrea lastig te verkrijgen zijn, Eritrese vreemdelingen hiermee in hun bewijslast is tegemoetgekomen.
Uit diezelfde uitspraak volgt dat verweerder ten aanzien van het niet kunnen overleggen van een identiteitskaart bewijsnood aanneemt, indien de vreemdeling dit met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk maakt. Zo moet de vreemdeling concreet toelichten hoe hij zonder officiële identiteitsdocumenten heeft geleefd in Eritrea en moet de hierover afgelegde verklaringen passen bij de overige door de desbetreffende vreemdeling of referent afgelegde verklaringen.
4.5
Tijdens het interview van 18 december 2017 heeft referente verklaard dat eiser aan haar had meegedeeld dat hij zijn identiteitskaart onderweg naar Soedan was kwijtgeraakt. Desgevraagd was referente niet in staat daarover meer details te vertellen. Bij schrijven van 18 december 2017 is eiser nogmaals in staat gesteld om meer te verklaren over het ontbreken van de identiteitskaart. Daarop is niet gereageerd. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn identiteit voorts alleen een Soedanees UNHCR pasje overgelegd.
4.6
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt waarom hij geen identiteitskaart kan overleggen, mede gelet op het feit dat eiser geen aanvullende toelichting heeft gegeven hoe en onder welke omstandigheden hij zijn identiteitsdocument zou zijn kwijtgeraakt. Voorts overweegt de rechtbank dat het Soedanese UNHCR pasje niet als substantieel bewijs voor de identiteit van eiser kan gelden. Het betreft immers geen officieel identiteitsdocument. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat niet duidelijk is of er onderliggende documenten ten grondslag hebben gelegen aan de afgifte van dit document, waardoor dit document waarschijnlijk is afgegeven op grond van de eigen verklaringen van eiser.
4.7
Voorts overweegt de rechtbank ten aanzien van de overlegde kerkelijke huwelijksakte dat deze na onderzoek door Bureau Documenten vals is bevonden. Nu geen contra-expertise is ingediend, heeft verweerder uit mogen gaan van de juistheid van het onderzoek. Hetgeen namens eiseres ter zitting is aangevoerd ten aanzien van de heer [X] kan niet slagen, nu het slechts algemene standpunten van [X] betreft en geen contra-expertise die specifiek ziet op de in deze zaak overgelegde kerkelijke huwelijksakte.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten