ECLI:NL:RBDHA:2018:11351

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2018
Publicatiedatum
21 september 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 9762
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis asiel door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Eritrese eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis asiel, welke door de Staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag op 3 januari 2017 was afgewezen en dat het bezwaar van de eiser op 13 april 2017 ongegrond was verklaard. De eiser heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zitting op 7 september 2018 heeft de eiser zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en is er een tolk aanwezig geweest.

De rechtbank overweegt dat de eiser zijn identiteit niet met officiële documenten heeft kunnen onderbouwen. De eiser heeft wel onofficiële documenten overgelegd, maar deze zijn door de Staatssecretaris als onvoldoende beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nieuwe gedragslijn van de Staatssecretaris, die per 1 januari 2018 van kracht is, in overeenstemming is met de geldende richtlijnen voor gezinshereniging. De rechtbank concludeert dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij nooit in het bezit is geweest van een identiteitsdocument, en dat de overgelegde documenten niet als substantieel bewijs kunnen gelden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/9762

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 september 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Nieuwenhuys).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis asiel afgewezen.
Bij besluit van 13 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens eiser is voorts verschenen [referente], referente. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Mohamed Ali.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1987 en de Eritrese nationaliteit te hebben. Op 24 december 2015 heeft referente namens eiser een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (een mvv) in het kader van nareis asiel ingediend. Op 18 april 2017 (5 dagen na de datum van het bestreden besluit) heeft eiser een kopie van de kerkelijke huwelijksakte en een document van de Oegandese overheid waaruit blijkt dat eiser asiel in Oeganda heeft aangevraagd, overgelegd.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser zijn identiteit niet met documenten heeft onderbouwd, noch aannemelijk heeft gemaakt dat eiser eerder niet in het bezit van een identificerend document is geweest. Ook de gestelde familierechtelijke relatie is niet vast komen te staan door middel van originele officiële documenten. Voor zover eiser met de op 18 april 2017 overgelegde documenten zijn identiteit heeft willen aantonen, meent verweerder dat deze niet kunnen worden aangemerkt als officiële identiteitsdocumenten. Voorts zijn deze documenten onvoldoende om te kunnen gelden als indicatieve documenten ter onderbouwing van de identiteit nu op beide documenten belangrijke personalia zoals de geboortedatum ontbreken. Deze documenten zijn daarom onvoldoende voor het opstarten van nader onderzoek. Met betrekking tot de kerkelijke huwelijksakte heeft verweerder overwogen dat het weliswaar een indicatief bewijsstuk met betrekking tot het gestelde huwelijk betreft, maar dit niet voldoende bewijs is dat er daadwerkelijk sprake is van een huwelijk, gelet op het feit dat er verder geen andere documenten overgelegd zijn.
3. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen en heeft hiertoe – samengevat – het volgende aangevoerd. Gelet op de overgelegde e-mailconversatie tussen VluchtelingenWerk en prof. [prof.] is het standpunt dat alle Eritreeërs in het bezit zijn of zouden kunnen zijn van documenten onjuist. Eiser verwijst ook naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle van 12 oktober 2017, met zaaknummer AWB 17/8060. Eiser verkeert in bewijsnood ten aanzien van het verkrijgen van documenten, nu hij zich niet tot de Eritrese autoriteiten kan wenden en dit niet van hem noch van anderen namens hem kan worden gevergd. Eiser verwijst naar artikel 11, tweede lid, van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2013 inzake het recht op gezinshereniging (de Gezinsherenigingsrichtlijn) en de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende richtsnoeren voor de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Voort verwijst eiser nog naar een artikel van de NRC van 9 juni 2016; het Tweede Kamer debat van 30 juni 2016 en de vragen van de Tweede Kamerleden Azmani en Sjoerdsma; een expert opinion van de Migration Law Clinic van de Vrije Universiteit Amsterdam, ‘The 'bewijsnood' policy of the Dutch immigration service: A correct interpretation of the Family Reunification Directive or an unlawful procedural hurdle?’, onder begeleiding van Prof. Pieter Boeles en Dr. Evelien Brouwer. Niet valt in te zien dat verweerder geen interview met eiser en referente heeft gehouden om de identiteit, nationaliteit en familierelatie vast te stellen. Tot slot is eiser van mening dat de hoorplicht is geschonden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Per 1 januari 2018 hanteert verweerder nieuw beleid voor de beoordeling van nareisaanvragen. Uit de uitspraken van 16 mei 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), blijkt dat verweerder bij de beoordeling of herbeoordeling van alle op 23 november 2017 lopende nareisaanvragen dit nieuwe beleid reeds als vaste gedragslijn hanteert. [1]
4.2
Dit houdt in dat verweerder voor het aantonen van de identiteit van een vreemdeling en de gestelde familierelatie met een referent primair officiële documenten eist. Voor het aantonen van de identiteit eist hij specifiek daarvoor bestemde documenten zoals een paspoort of een identiteitskaart. Als bewijs van de gestelde familierechtelijke relatie aanvaardt hij in beginsel geboorteakten en huwelijksakten, mits die zijn opgenomen in het register van de burgerlijke stand van het desbetreffende land. Als een vreemdeling geen officiële documenten heeft overgelegd om zijn identiteit of de gestelde familierelatie met een referent aan te tonen, betrekt verweerder onofficiële documenten bij zijn beoordeling of die vreemdeling de door hem gestelde identiteit of familierelatie aannemelijk heeft gemaakt. Dit doet verweerder ongeacht of sprake is van bewijsnood aan de zijde van de vreemdeling. Overgelegde onofficiële documenten kunnen daarom voor verweerder aanleiding vormen om aanvullend onderzoek te bieden. Verweerder eist voor het aanbieden van aanvullend onderzoek in deze situatie in de eerste plaats dat die vreemdeling substantieel bewijs van de gestelde familierelatie heeft overgelegd in de vorm van één of meer onofficiële documenten over die familierelatie. In de tweede plaats eist verweerder dat hij de identiteit van die vreemdeling kan vaststellen of aannemelijk achten. Een vreemdeling die geen officiële identiteitsdocumenten heeft overgelegd, moet daarom aannemelijk maken dat hij dergelijke identiteitsdocumenten niet kan overleggen of substantieel bewijs in de vorm van één of meer onofficiële identiteitsdocumenten overleggen. Het vaststellen of aannemelijk achten van de identiteit is volgens verweerder immers een basisvereiste voor verlening van een mvv, omdat hij onder meer moet beoordelen of de desbetreffende vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. In geval van een contra-indicatie ziet verweerder evenwel af van het aanbieden van aanvullend onderzoek.
4.3
De Afdeling heeft in de uitspraken van 16 mei 2018 de nieuwe vaste gedragslijn in overeenstemming met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn geacht. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook volgens de nieuwe gedragslijn beoordelen.
4.4
Niet in geschil is dat eiser geen officiële documenten met betrekking tot zijn identiteit heeft overgelegd. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2018:1508 blijkt dat verweerder van Eritrese vreemdelingen eist dat zij een identiteitskaart overleggen. Indien zij stellen geen identiteitskaart te kunnen overleggen, eist verweerder dat zij dit aannemelijk maken. De Afdeling heeft hieruit afgeleid dat verweerder, die erop heeft gewezen dat paspoorten en uitreisvisa in Eritrea lastig te verkrijgen zijn, Eritrese vreemdelingen hiermee in hun bewijslast is tegemoetgekomen.
Uit diezelfde uitspraak volgt dat verweerder ten aanzien van het niet kunnen overleggen van een identiteitskaart bewijsnood aanneemt, indien de vreemdeling dit met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk maakt. Zo moet de vreemdeling concreet toelichten hoe hij zonder officiële identiteitsdocumenten heeft geleefd in Eritrea en moet de hierover afgelegde verklaringen passen bij de overige door de desbetreffende vreemdeling of referent afgelegde verklaringen.
4.5
In de brief van 11 november 2016 heeft referente namens eiser verklaard dat hij nooit in het bezit van een identiteitsdocument is geweest, omdat het niet voor iedere inwoner noodzakelijk en mogelijk is om daarover te beschikken. Deelname aan het openbare leven is goed mogelijk zonder een dergelijk document, aldus referente. Eiser heeft voorts ter onderbouwing van zijn identiteit een kopie van een asieldocument van de Oegandese overheid overgelegd.
4.6
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij nooit in het bezit is geweest van een identiteitskaart, gelet op het feit dat uit het Algemeen Ambtsbericht van 6 februari 2017 blijkt dat Eritreeërs ouder dan 18 jaar verplicht een identiteitskaart moeten hebben. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat weliswaar sinds februari 2014 geen identiteitskaarten meer worden uitgegeven, maar eiser op dat moment al 26 jaar oud was en dus al 8 jaar in het bezit van een identiteitskaart had moeten (kunnen) zijn. In tegenstelling tot wat eiser aanvoert, verwacht verweerder niet dat eiser, referente, of hun familieleden zich tot de autoriteiten wenden. De aanvraag is niet afgewezen omdat eiser op dit moment niet over een identiteitsdocument beschikt, maar omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt nooit over een identiteitsdocument of ander identificerend document beschikt te hebben. Voor zover eiser met het document van de Oegandese overheid zijn identiteit heeft willen aantonen overweegt de rechtbank dat dit document niet als substantieel bewijs voor de identiteit van eiser kan gelden. Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat op dit document geen geboortedatum vermeld staat. Ook heeft verweerder mogen betrekken dat niet duidelijk is of er onderliggende documenten ten grondslag hebben gelegen aan de afgifte van dit document, waardoor dit document waarschijnlijk is afgegeven op grond van de eigen verklaringen van eiser.
4.7
Nu verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat eiser zijn gestelde identiteit onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, behoeft hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de kerkelijke huwelijksakte en de feitelijke gezinsband geen bespreking meer. Immers, niet is vast te stellen of eiser degene is die in de overgelegde huwelijksakte wordt genoemd.
5. Verweerder heeft in hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd geen aanleiding hoeven te zien eiser te horen over zijn bezwaar.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten