ECLI:NL:RBDHA:2018:11304

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
C/09/554045 / FA RK 18-3914 en 556602
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en voorlopige voogdij in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2018, betreft het een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], naar Frankrijk na een ongeoorloofde overbrenging door de vader naar Tunesië en vervolgens naar Nederland. De moeder, wonende in Frankrijk, heeft een verzoek ingediend op 30 mei 2018, na de vader met de kinderen naar Tunesië te hebben zien vertrekken zonder haar toestemming. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overbrenging van de kinderen in strijd was met het gezagsrecht van de moeder, zoals vastgelegd in het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank oordeelt dat de vader onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de moeder toestemming heeft gegeven voor de overbrenging. De rechtbank gelast de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Frankrijk, waarbij de vader verplicht wordt om de benodigde reisdocumenten te overhandigen aan de moeder. Tevens is er een voorlopige voogdij uitgesproken, waarbij de Stichting Leger des Heils, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Rotterdam is belast met de voogdij over de kinderen tot de teruggeleiding is uitgevoerd. De vader is veroordeeld tot betaling van de kosten die de moeder heeft gemaakt in verband met de ontvoering en teruggeleiding, ter hoogte van € 222,-. De rechtbank heeft de benoeming van de bijzondere curator, drs. J.L. van Wesemael-Smit, bevestigd, die haar taak voortzet totdat er hoger beroep is ingesteld of de beslissing definitief is.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekest- en zaaknummers: FA RK 18-3914 en C/09/554045
JE RK 18-1468 en C/09/556602
Datum beschikking: 23 juli 2018

Internationale kinderontvoering, voorlopige voogdij, ondertoezichtstelling

in de zaak FA RK 18-3914
op het op 30 mei 2018 ingekomen verzoek van:

[verzoekster]

de moeder,
wonende te [woonplaats moeder] (Frankrijk),
advocaat: mr. M. Nurdoğan-Ferwerda te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende]

de vader,
wonende te [woonplaats vader] ,
advocaat: mr. J. Mulder te Rotterdam.
in de zaak JE RK 18-1468
op het mondelinge verzoek ter zitting en vervolgens op 12 juli 2018 ingekomen schriftelijke verzoek van:
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden(hierna ook te noemen: de Raad),
betreffende:
-
[minderjarige 1] , [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Frankrijk), (hierna: [minderjarige 1] )
-
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Frankrijk), (hierna: [minderjarige 2] ),
tezamen de kinderen,
de kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

de moeder,

en

de vader.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
­ het verzoekschrift;
­ het verweerschrift;
­ het F9-formulier van 28 juni 2018, van de zijde van de moeder, met bijlagen;
­ het verslag van de bijzondere curator van 6 juli 2018;
­ het F9-formulier van 10 juli 2018, van de zijde van de vader, met bijlagen.
Op 12 juni 2018 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en voorts is verschenen mevrouw [medewerker RvdK] van de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad). Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.C. Olland. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 18 juni 2018 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd. De moeder handhaaft het teruggeleidingsverzoek.
Bij beschikking van 19 juni 2018 (hersteld bij beschikking van 20 juni 2018) is drs. J.L. van Wesemael-Smit tot bijzondere curator over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] benoemd. De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
1. Wat geven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf aan over een eventueel verblijf in Frankrijk en een
eventueel verblijf in Nederland?
2. In hoeverre lijken [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zich vrij te kunnen uiten?
3. In hoeverre lijken [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de gevolgen van het verblijf in Frankrijk of het
verblijf in Nederland te overzien?
4. Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te
nemen beslissingen?’
Bij voormeld verslag van 6 juli 2018 heeft de bijzondere curator de vragen beantwoord.
Op 11 juli 2018 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en tolk de heer [naam tolk] , alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en tolk mevrouw [naam tolk] . Namens beide partijen is een pleitnotitie overgelegd en door de vader zijn eveneens een aantal foto’s overgelegd. Tevens zijn verschenen drs. J.L. van Wesemael-Smit, de bijzondere curator, en [medewerker RvdK] namens de Raad.
Namens de Raad is mondeling ter zitting verzocht een voorlopige ondertoezichtstelling voor de duur van zes maanden uit te spreken. Na de zitting heeft de Raad dit verzoek schriftelijk bevestigd. Het verzoek is geregistreerd met het kenmerk C/09/556602, JE RK 18-1468.

Verzoek en verweer

De moeder heeft verzocht:
- een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1. van de Jeugdwet te belasten met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hangende onderhavige procedure;
- de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te bevelen, althans de terugkeer van de kinderen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, naar hun gewone verblijfplaats te [woonplaats moeder] (Frankrijk), waarbij de vader de kinderen op eerste verzoek dient af te geven aan de moeder, onder overhandiging van de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder, zodat zij de kinderen zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats moeder] , dan wel op een andere wijze de teruggeleiding van de kinderen te gelasten op een wijze die de rechtbank juist acht;
- met veroordeling van de vader in de kosten die de moeder heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

­ Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
­ Zij zijn de ouders van de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
­ Op 10 december 2016 is de vader met de kinderen met de kinderen naar Tunesië vertrokken. Circa een jaar later is hij met de kinderen vanuit Tunesië naar Nederland gegaan.
­ De vader heeft de Tunesische en de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Tunesische nationaliteit en de kinderen hebben de Nederlandse en de Tunesische nationaliteit.
­ Bij beslissing van 22 februari 2017 heeft het ‘Tribunal pour enfants de [woonplaats moeder] ’ een maatregel tot opvoedkundige ondersteuning opgelegd ten gunste van de kinderen tot 28 februari 2018. Deze maatregel is bij beslissing van 23 februari 2018 verlengd tot 28 februari 2019.
­ Bij vonnis van 11 maart 2017 heeft het ‘Tribunal de Grande Instance de [woonplaats moeder] ’ onder meer de moeder exclusief met het ouderlijk gezag over de kinderen belast en de verblijfplaats van de kinderen bij de moeder bepaald.
­ De moeder heeft zich in januari 2017 gewend tot de Franse Centrale Autoriteit (CA). Op 29 maart 2018 heeft de moeder bij de Franse CA een teruggeleidingsverzoek ingediend, welk verzoek is doorgeleid aan de Nederlandse CA. De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 180027.

Beoordeling

Teruggeleiding
Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Frankrijk zijn partij bij het Verdrag. Tunesië is geen Verdragspartij.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
- Gewone verblijfplaats en ouderlijk gezag
Niet in geschil is dat de kinderen onmiddellijk voorafgaand aan hun overbrenging naar Tunesië en vervolgens naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Frankrijk hadden. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden.
- Toestemming
De ouders verschillen van mening over de vraag of de moeder aan de vader toestemming heeft gegeven om de kinderen eerst naar Tunesië en daarna naar Nederland over te brengen en achter te houden.
De vader heeft primair gesteld dat de moeder met de overbrenging heeft ingestemd. Hij heeft zijn vertrek met de kinderen naar Tunesië en daarna Nederland met de moeder besproken en afgestemd. Ze zouden eerst de oma’s en opa’s in Tunesië bezoeken en dan verder gaan naar Nederland vanwege het betere opvoedklimaat, aldaar. De moeder heeft met de plannen ingestemd en hem en de kinderen zelfs uitgezwaaid, aldus de vader. Het was de bedoeling dat de moeder hen enkele weken later zou volgen naar Tunesië en met hen herenigd zou worden.
Subsidiair stelt de vader dat de moeder op een later moment stilzwijgend met de overbrenging en achterhouding heeft ingestemd. De moeder wist waar hij en de kinderen verbleven, maar heeft na een tijdje geen contact meer met hem en de kinderen opgenomen. Ook is zij de kinderen niet komen opzoeken in Tunesië en Nederland.
De moeder heeft de stellingen van de man betwist en gesteld dat zij nooit toestemming heeft gegeven de kinderen naar Tunesië dan wel Nederland over te brengen. De vader is na een contactmoment met de kinderen niet teruggekeerd. Hij heeft haar gebeld en meegedeeld dat hij niet zou terugkeren en naar Tunesië was vertrokken. Er was geen plan om zich als gezin in Tunesië dan wel in Nederland te vestigen. Ook heeft zij nooit stilzwijgend met de overbrenging/achterhouding ingestemd. Zij heeft er juist alles aan gedaan om de kinderen terug naar Frankijk te halen. Zij heeft direct aangifte gedaan van onttrekking van de kinderen aan haar gezag en de ontvoering vervolgens gemeld bij de Franse CA. De Franse CA heeft de vader, toen hij in Tunesië verbleef, verzocht mee te werken aan vrijwillige teruggeleiding van de kinderen vanuit Tunesië naar Frankrijk. De Franse CA had destijds geen mogelijkheid in dit verband een procedure te starten, omdat Tunesië geen partij is bij het Verdrag. Daarnaast was het vanwege haar illegale status in Frankrijk voor de moeder feitelijk onmogelijk om naar Tunesië dan wel Nederland af te reizen. Zij had Frankrijk wellicht kunnen verlaten, maar zou vervolgens niet naar Frankrijk hebben kunnen terugkeren.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vader zijn stelling dat de moeder haar toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van de kinderen naar Tunesië dan wel Nederland, bij gemotiveerde betwisting daarvan door de moeder, onvoldoende aangetoond. De rechtbank overweegt hierbij dat noch uit de gedingstukken – waaronder de twee door de vader overgelegde tekstberichten – noch het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder haar (expliciete) toestemming aan de vader heeft gegeven. Ook de stelling van de vader dat de moeder stilzwijgend zou hebben ingestemd met de overbrenging/achterhouding acht de rechtbank onvoldoende aangetoond. Uit de door de moeder overgelegde stukken blijkt juist het tegendeel. De moeder heeft diverse acties ondernomen om haar kinderen terug te krijgen, waaruit kan worden afgeleid dat zijn geen toestemming voor de overbrenging van de kinderen heeft gegeven. Op 10 december 2016 heeft zij bij de politie aangifte gedaan van onttrekking aan haar gezag en op 19 januari 2017 heeft zij de politie een brief geschreven met het verzoek haar te helpen bij de terugkeer van de kinderen. Daarnaast heeft zij contact opgenomen met de Franse Centrale Autoriteit voor de teruggeleiding van de kinderen. De stelling van de man dat het gezin eerst een tijd in Tunesië zou gaan wonen en zich vervolgens in Nederland zou gaan settelen is niet concreet onderbouwd en de rechtbank acht de stelling voorts niet aannemelijk. De vader is immers zonder de moeder naar Tunesië gereisd en vervolgens wederom zonder de moeder naar Nederland vertrokken. Dat de moeder de vader en de kinderen zou nareizen zoals de man heeft gesteld acht de rechtbank evenmin aannemelijk. De moeder verbleef immers illegaal in Frankrijk en zou – vanwege die illegale status – het risico lopen niet terug te kunnen keren naar Frankrijk zodra zij dat land zou verlaten. Ook het feit dat zij volgens de vader op enig moment geen contact meer met hem en/of de kinderen heeft opgenomen is onvoldoende om aan te nemen dat de moeder heeft ingestemd met het overbrengen en achterhouden van de kinderen.
De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat de overbrenging van de kinderen naar eerst Tunesië en later Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder naar Frans recht, zodat de overbrenging van de kinderen naar Tunesië dan wel Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank. Op grond van lid 2 van genoemd artikel wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu de vader de kinderen op 10 december 2016 niet heeft teruggebracht naar de woning van de moeder en de kinderen in ieder geval vanaf december 2016 in Tunesië en vanaf december 2017 zonder toestemming van de moeder in Nederland verblijven en het verzoek tot teruggeleiding op 30 mei 2018 bij de rechtbank is ingediend, is er meer dan één jaar verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging en het tijdstip van indiening van het verzoek. Voor die tijdsbepaling is niet relevant dat de moeder geen verzoek tot teruggeleiding kon instellen omdat de vader de kinderen eerst naar Tunesië had gebracht, welk land niet bij het Verdrag is aangesloten. De achterliggende gedachte bij de periode van een jaar is dat de kinderen zich na ommekomst van die periode mogelijk hebben aangepast aan hun nieuwe situatie in welk geval de verplichting om het kind terug te zenden naar zijn gewone verblijfplaats minder zwaar weegt. Nu de vader heeft gesteld dat de kinderen in hun nieuwe omgeving in Nederland zijn geworteld, dient de rechtbank te beoordelen of er sprake is van worteling – in de zin van artikel 12 lid 2 van het Verdrag – van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in Nederland.
Met de moeder is de rechtbank van oordeel dat van worteling van de kinderen in Nederland geen sprake is. De rechtbank acht hiertoe redengevend dat de kinderen op dit moment circa zes maanden in Nederland verblijven en zij in de afgelopen twee jaar in drie verschillende landen (Frankrijk, Tunesië en Nederland) hebben gewoond. Mede gelet op hun jonge leeftijd acht de rechtbank het onwaarschijnlijk dat sprake is van worteling. Dat de vader, zoals door hem gesteld, op dit moment de primaire hechtingsfiguur van de kinderen is, dat zij vriendjes in de buurt en op school respectievelijk de peuterspeelzaal hebben en dat zij voorts goed contact met de stiefbroer hebben die dicht bij hen woont, maakt, ook in onderling verband bezien, naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij inmiddels in Nederland zijn geworteld. Dat de kinderen, zoals door de vader gesteld, (ook) niet in Frankrijk zijn geworteld, wat daar ook van zij, maakt niet dat daarom wel sprake zou zijn van een worteling in Nederland. Nu geen sprake is van worteling van de kinderen in Nederland, kan de rechtbank hun terugkeer gelasten tenzij sprake is van een weigeringsgrond.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De vader stelt dat de kinderen bij terugkeer in Frankrijk worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar dan wel in een ondragelijke toestand worden gebracht. De vader voert hiertoe aan dat de moeder grote moeite had met de opvoeding van de kinderen en dat zij de kinderen heeft geslagen. Hiervan heeft hij ook aangifte gedaan bij de politie. De moeder begeeft zich in een drugsmilieu en dat is geen veilige omgeving voor de kinderen. De door de moeder overgelegde rapporten zijn enkel gebaseerd op haar verklaringen. Daarnaast zou de moeder geen definitieve verblijfsstatus hebben.
De moeder betwist dat sprake is van een weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
De rechtbank is van oordeel dat de vader in het licht van de gemotiveerde betwisting van de moeder niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet. Uit de overgelegde documenten van de ‘Service Espoir’ en de hiervoor vermelde beschikkingen van de Franse rechterlijke instanties valt niet af te leiden dat er op dit moment zorgen zijn over de opvoedsituatie bij de moeder. Dat de Franse rechter een maatregel tot opvoedkundige ondersteuning heeft opgelegd (en verlengd) lijkt meer te maken te hebben met de complexe (relationele) situatie tussen de ouders, welke situatie zich thans minder snel zal voordoen nu de moeder heeft aangegeven niet verder te willen met de vader. De stelling van de vader dat de overgelegde documenten enkel zijn gebaseerd op de verklaringen van de moeder legt de rechtbank naast zich neer nu zij er op vertrouwt dat die documenten zijn opgesteld door objectieve instanties, die het belang van de kinderen voorop hebben staan. Ook is niet gebleken dat de moeder thans illegaal in Frankrijk verblijft en dat er dus ook geen risico aanwezig is dat zij Frankijk op korte termijn moet verlaten. Uit een overgelegde kopie van een verblijfsdocument blijkt dat de moeder in ieder geval tot 23 juni 2021 legaal in Frankrijk kan verblijven. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van de vader op deze weigeringsgrond niet.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet is gebleken dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de vader heeft hier ook geen beroep op gedaan – dient op grond van artikel 12 lid 1 juncto lid 2 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen plaats te vinden. De rechtbank zal, gelet op de bedoeling van het Verdrag, de terugkeer gelasten naar Frankrijk.
Op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de kinderen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten.
De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 9 augustus 2018, zijnde de derde (werk)dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Kosten
De moeder verzoekt te bepalen dat de vader de door haar gemaakte en nog te verwachten kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van de kinderen aan haar dient te betalen. De moeder begroot de kosten – nota eigen bijdrage en griffierecht – vooralsnog op € 222,-.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet de moeder, zo nodig, kan worden veroordeeld tot betaling van de door de moeder gemaakte noodzakelijke kosten in verband met de achterhouding en teruggeleiding van de kinderen. Nu de vader de door de moeder gestelde kosten niet heeft betwist, zal de rechtbank de vader veroordelen om de kosten tot een bedrag van € 222,-, overige kosten zijn niet nader door de moeder onderbouwd, aan de moeder te voldoen.
Bijzondere curator
De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan wordt de bijzondere curator één maand na datum van deze beschikking ontslagen van haar taak.
Voorlopige voogdij
Artikel 13, vierde lid van de Uitvoeringswet bepaalt dat de rechter op verzoek of ambtshalve een voogdij-instelling kan belasten met de voorlopige voogdij over een kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot teruggeleiding.
Ter onderbouwing van haar verzoek om voorlopige voogdij heeft de moeder gesteld dat zij vreest dat de vader de kinderen (opnieuw) aan haar gezag zal onttrekken en dat sprake is van een reëel risico dat de vader met de kinderen zal vluchten uit en/of binnen Nederland. Na ontvangst van het verzoek om mee te werken aan de vrijwillige teruggeleiding van de kinderen uit Tunesië heeft de vader Tunesië verlaten. Ook heeft hij de moeder meegedeeld dat hij met de kinderen naar een onbekende bestemming zou vertrekken als de huidige procedure niet naar zijn wens verloopt en is hij niet bereid gebleken de paspoorten van de kinderen in bewaring te geven.
De vader betwist dat het gevaar bestaat dat hij met de kinderen zal vluchten. Hij wil met de kinderen in Nederland blijven, waar ze het goed hebben. Als hij weg had willen gaan had hij dat allang kunnen doen. De vader werkt mee aan contactherstel tussen de moeder en de kinderen en hij weet dat zulks in het belang van de kinderen is. Hij zal meewerken aan een eventueel teruggeleidingsbevel en er is dan ook geen aanleiding om de voorlopige voogdij uit te spreken.
De rechtbank stelt voorop dat krachtens artikel 13 lid 4 Uitvoeringswet internationale kinderbescherming de rechter een gecertificeerde instelling met de voorlopige voogdij over een kind kan belasten indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot teruggeleiding. De vader betwist weliswaar dat het gevaar tot onttrekking bestaat, maar de rechtbank is van oordeel dat zijn (reis)gedrag van de afgelopen twee jaar dit tegenspreekt. Hij is plotseling naar Tunesië vertrokken en is net zo plotseling weer uit Tunesië naar Nederland vertrokken. De vader lijkt geen enkele moeite te hebben met het (in een ander land) in korte tijd opbouwen en inrichten van zijn leven en het leven van de moeder hierbij niet te betrekken. De rechtbank acht het dan ook zeer aannemelijk dat de vader de kinderen zal onttrekken aan een eventueel bevel van teruggeleiding. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een voogdij-instelling moet worden belast met de voorlopige voogdij over de kinderen.
De rechtbank zal de Stichting Leger des Heils, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Rotterdam belasten met de voorlopige voogdij over de kinderen tot het moment waarop een de beslissing tot teruggeleiding van de kinderen ten uitvoer zal worden gelegd.
Ondertoezichtstelling
Het door de Raad ter zitting gedane verzoek tot een ondertoezichtstelling van de kinderen zal de rechtbank afwijzen, nu de rechtbank hiervoor heeft bepaald dat zij de voorlopige voogdij over de kinderen zal uitspreken en dit een verderstrekkende maatregel is dan de ondertoezichtstelling.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Frankrijk),
- [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Frankrijk).
naar Frankrijk uiterlijk op 9 augustus 2018, waarbij de vader de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 9 augustus 2018, opdat de moeder de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Frankrijk;
veroordeelt de vader tot betaling aan de moeder van de door haar gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding ter hoogte van € 222,-;
ontslaat – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de bijzondere curator drs. J.L. van Wesemael-Smit met ingang van 23 augustus 2018 van haar taak;
*
belast de Stichting Leger des Heils, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Rotterdam, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over de minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Frankrijk),
- [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Frankrijk).
van 23 juli 2018 tot het moment waarop de beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd;
stelt vast dat alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen van voornoemde kinderen aan Leger des Heils, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Rotterdam worden toegekend, onder de voorwaarde dat de kinderen niet uit huis worden geplaatst dan na instemming van de kinderrechter;
verklaart de beslissing ten aanzien van de voorlopige voogdij uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.M. Boone, M. van Paridon en I. Zetstra, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M. Molenaar als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2018.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.