ECLI:NL:RBDHA:2018:11085

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
13 september 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2599
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van humanitaire gronden en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de verblijfsvergunning van eiseres, een Surinaamse vrouw. Eiseres had een verblijfsvergunning die was ingetrokken door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat haar relatie met de heer [persoon X] was verbroken. Eiseres had verzocht om wijziging van haar verblijfsvergunning naar 'niet-tijdelijke humanitaire gronden', maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in geschil is en dat er geen bewijs was van huiselijk geweld, zoals door eiseres gesteld. De rechtbank heeft de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM beoordeeld en geconcludeerd dat de belangen van eiseres niet zwaarder wogen dan het algemeen belang van het Nederlandse toelatingsbeleid.

Eiseres heeft aangevoerd dat zij psychische klachten heeft en dat zij in Suriname onvoldoende steun kan krijgen. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende rekening had gehouden met de belangen van eiseres en haar kinderen. De rechtbank benadrukte dat eiseres en haar kinderen sinds 2013 in Nederland verblijven, maar dat zij ook een groot deel van hun leven in Suriname hebben gewoond. De rechtbank vond dat verweerder terecht had geoordeeld dat eiseres in Suriname kan terugkeren en daar zelfstandig kan voorzien in haar levensonderhoud. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag voor wijziging van de verblijfsvergunning op juiste gronden was gedaan en dat het beroep van eiseres ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2599

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. van der Heide-Boertien),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: S. Naarendorp).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiseres ingetrokken vanaf 4 augustus 2016 en de aanvraag tot het wijzigen van de beperking van haar verblijfsvergunning in ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens zijn verschenen de kinderen van eiseres en de maatschappelijk werkster, [maatschappelijk werkster]. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres heeft de Surinaamse nationaliteit en verbleef samen met haar vier kinderen vanaf 5 augustus 2013 rechtmatig in Nederland op grond van haar toenmalige relatie met de heer [persoon X]. Op 10 februari 2017 heeft eiseres een aanvraag ingediend om de beperking van haar verblijfsvergunning te wijzigen in ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiseres ingetrokken vanaf 4 augustus 2016 omdat de relatie tussen eiseres en de heer [persoon X] sinds augustus 2016 verbroken is. Eiseres voldoet daarom niet langer aan de beperking van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Daarnaast heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor het wijzigen van haar verblijfsvergunning naar het verblijfsdoel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen. Verweerder heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat eiseres niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. Daarnaast stelt verweerder dat er geen sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die nopen tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. Daartoe overweegt verweerder dat de door eiseres gestelde situatie van huiselijk geweld niet is aangetoond op de wijze zoals omschreven in hoofdstuk B9/18.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Ook is volgens verweerder niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan aanleiding bestaat de aanvraag in te willigen. Verweerder overweegt dat de drie oudste kinderen van eiseres een zelfstandige verblijfsvergunning hebben en dat bij afwijzing van de aanvraag van eiseres sprake is van inmenging in het gezinsleven tussen eiseres en deze drie kinderen, maar dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in het nadeel van eiseres uitvalt. Daarbij merkt verweerder op dat niet gebleken is dat eiseres en haar kinderen niet samen terug zouden kunnen keren naar Suriname.
3. Verweerder werpt in het bestreden besluit niet langer tegen dat eiseres niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding aangezien zij inmiddels in het bezit is van een geldig Surinaams paspoort. Verder is de jongste zoon van eiseres in het bezit gesteld van een zelfstandige verblijfsvergunning. Voor het overige heeft verweerder in het bestreden besluit de standpunten uit het primaire besluit gehandhaafd.
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder haar belangen en de belangen van de kinderen onvoldoende heeft meegewogen. Eiseres voert aan dat zij psychische klachten heeft gekregen vanwege de problemen in haar huwelijk en vanwege het overlijden van haar vader in 2017. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres een verklaring van de huisarts van 18 april 2018 overgelegd. Daarnaast wijst eiseres erop dat zij in Suriname onvoldoende steun uit een netwerk kan krijgen en het feit dat zij haar kinderen in Nederland zou moeten achterlaten, maakt het nog zwaarder om haar draai weer in Suriname te kunnen vinden. Verder voert eiseres aan dat zij aangewezen is op verblijf in Nederland omdat haar kinderen in Nederland willen en mogen blijven wonen en zij te jong zijn om zichzelf staande te houden. Ook meent eiseres dat, hoewel de opleidingen voor de kinderen voorhanden zijn in Suriname, de aard en het niveau van deze opleidingen niet overeenkomt en dat nergens uit blijkt dat de opleidingen passend zouden zijn. Voorts heeft eiseres een verklaring van de school van haar kinderen [kind 1] en [kind 2] overgelegd en een brief van de huisarts van 26 april 2018 waaruit blijkt dat [kind 2] psychische klachten heeft. Eiseres stelt verder dat zowel zij als haar kinderen geworteld zijn in de Nederlandse maatschappij en weinig binding hebben met hun land van herkomst. Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. Daarbij merkt eiseres op dat het ten tijde van het instellen van het bezwaar niet bekend was dat aan haar jongste zoon een verblijfsvergunning zou worden verleend en dat zij door het ontbreken van een hoorzitting niet in de gelegenheid is geweest om te reageren op het standpunt van verweerder dat vestiging van de kinderen in Suriname niet op problemen zal stuiten.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
De rechtbank stelt vast dat de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres niet in geschil is. Evenmin is in geschil dat niet gebleken is van een situatie van huiselijk geweld zoals omschreven in hoofdstuk B9/18.2 van de Vc 2000. In geschil is de vraag of verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiseres heeft mogen laten uitvallen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.2
Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:73) volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964).
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken en zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiseres uitvalt. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiseres en haar kinderen sinds 2013 in Nederland verblijven en dat zij derhalve een groter gedeelte van hun leven in Suriname hebben gewoond. Ook heeft verweerder mogen overwegen dat niet aangetoond of gebleken is dat eiseres en haar kinderen zodanig geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving en de Surinaamse samenleving zozeer zijn ontwend, dat terugkeer naar Suriname in redelijkheid niet van hen verwacht kan worden. Het betoog van eiseres dat zij in Suriname onvoldoende steun uit een netwerk kan krijgen en dat zij moeilijk haar draai zal kunnen vinden in Suriname, slaagt niet. Verweerder heeft mogen overwegen dat van eiseres verwacht mag worden dat zij zichzelf in Suriname zal kunnen redden en zij daar zelfstandig in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien. Daarbij is van belang dat eiseres is opgegroeid in Suriname, zij daar een groot gedeelte van haar leven heeft gewoond en zij daarom bekend is met de Surinaamse taal, gewoontes en de cultuur. De rechtbank overweegt verder dat uit het dossier weliswaar blijkt dat zowel eiseres als haar dochter psychische problemen hebben, maar niet gesteld of gebleken is dat de behandeling van deze klachten niet voortgezet kan worden in Suriname. Wat betreft het onderwijs in Suriname, wijst de rechtbank erop dat het aan eiseres is om aan te tonen dat haar kinderen in Suriname geen opleiding kunnen volgen. Eiseres is hier niet in geslaagd. Voor zover eiseres betoogt dat de kwaliteit van leven in Suriname minder is, de aard en het niveau van opleidingen in Suriname niet overeenkomt en de scholen in Suriname duur zijn, overweegt de rechtbank dat dit onvoldoende is voor het oordeel dat er geen sprake is van een “fair balance”. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de situatie in Suriname minder gunstig is dan in Nederland, geen reden is om in afwijking van het beleid verblijf toe te staan. Ook voorziet een beroep op artikel 8 van het EVRM niet in een domicilie keuze. Een beroep op dit artikel houdt dan ook niet in dat de vreemdeling mag kiezen waar het gezinsleven uitgeoefend wordt. Verder heeft verweerder van belang mogen achten dat de kinderen van eiseres niet meer erg jong zijn. Zo is het jongste kind van eiseres op dit moment vijftien jaar en zijn haar oudste twee kinderen meerderjarig. Verweerder heeft dan ook mogen overwegen dat in ieder geval ten aanzien van de meerderjarige kinderen aangenomen mag worden dat zij in staat kunnen worden geacht om zich zelfstandig te handhaven in Nederland. Gelet op het voorgaande, treft het betoog van eiseres dat zij aangewezen is op verblijf in Nederland omdat haar kinderen in Nederland mogen en willen blijven geen doel.
5.4
Ten aanzien van het betoog dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van horen in bezwaar overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder hoeft iemand die bezwaar heeft gemaakt volgens het bepaalde in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht niet te horen als direct duidelijk is dat de bezwaren het eerdere besluit niet zullen veranderen. Gelet op het primaire besluit en de daarbij gehanteerde afwijzingsgronden en hetgeen eiseres hiertegen in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat van vorenbedoelde situatie sprake is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder reeds in het primaire besluit de belangen van de kinderen heeft meegewogen in het kader van artikel 8 van het EVRM, waaronder de vraag of van hen verlangd kan worden dat zij terugkeren naar hun land van herkomst. Verweerder heeft dan ook mogen afzien van horen in bezwaar.
6. De rechtbank concludeert dat verweerder op juiste gronden en voldoende gemotiveerd de aanvraag van eiseres voor het wijzigen van de beperking van haar verblijfsvergunning naar ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ heeft afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.