ECLI:NL:RBDHA:2018:10905

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2018
Publicatiedatum
11 september 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2500
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning en inreisverbod in het kader van gezinsleven en verblijfsgat

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse man, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel gezinsleven te voeren met zijn minderjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd door de Staatssecretaris afgewezen, omdat eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking kwam. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag en het opgelegde inreisverbod terecht waren, omdat eiser niet had aangetoond dat hij feitelijk gezinsleven had met zijn zoon.

Eiser had eerder een verblijfsvergunning die met terugwerkende kracht was ingetrokken, en hij had niet binnen de vereiste termijn een nieuwe aanvraag ingediend. De rechtbank overwoog dat de uitzetting van eiser niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat er geen bewijs was van een feitelijk gezinsleven. Eiser had weliswaar een verblijfsdocument gekregen na een arrest van het Hof, maar de rechtbank concludeerde dat dit document geen invloed had op de beoordeling van het beroep, omdat het rechtmatig verblijf een declaratoir recht is en de ingangsdatum niet eerder kan zijn dan de afgiftedatum.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2500

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F. Arslan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘familieleven op grond van artikel 8 EVRM bij [persoon X]’, afgewezen en eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Bij besluit van 12 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1977 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft op 20 mei 2016 een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor verblijf bij [persoon X], zijn minderjarige zoon, ingediend. De zoon van eiser heeft de Nederlandse nationaliteit.
2. Verweerder heeft bij primair besluit de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en niet voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komt. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de laatste verblijfsvergunning van eiser bij beschikking van 24 april 2014 met terugwerkende kracht is ingetrokken per 1 december 2013 en dat eiser niet binnen twee jaar na afloop van die verblijfsvergunning een nieuwe aanvraag heeft ingediend. Verder is de uitzetting van eiser niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij feitelijk gezinsleven heeft met zijn zoon. Bovendien kan, wanneer wel gezinsleven kan worden aangenomen, de omgangsregeling in Marokko worden voortgezet. Voorts heeft verweerder geen aanleiding gezien toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Aan het inreisverbod heeft verweerder ten grondslag gelegd dat aan eiser reeds op 24 april 2014 een terugkeerbesluit is opgelegd. De daarin gegeven termijn voor vertrek van vier weken is ongebruikt verstreken. Verweerder ziet geen aanleiding om op grond van humanitaire of andere redenen af te zien van een inreisverbod.
Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd.
3. Bij besluit van 23 april 2018 is aan eiser naar aanleiding van het arrest Chavez een verblijfsvergunning verleend onder de beperking “residency card for a family member of an EU citizen”. Eiser heeft medegedeeld zijn beroep te handhaven, in verband met het ontstane verblijfsgat. Bij schrijven van 6 augustus 2018 heeft verweerder het aan eiser opgelegde inreisverbod ingetrokken. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat eiser geen belang meer heeft bij de inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Bij besluit van 23 april 2018 heeft verweerder aan eiser een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vw verstrekt. Het rechtmatig verblijf is een declaratoir recht. Verweerder is niet bevoegd de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf vast te stellen en zal daarom geen artikel 9-document kunnen verstrekken met hierop een eerdere ingangsdatum dan de afgiftedatum. Derhalve kan in deze procedure de vraag of er sprake is van een verblijfsgat niet aan de orde komen. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat een uitspraak op het voorliggende beroep eiser niet in een materieel gunstigere positie kan brengen.
5. Het beroep is niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.