In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Marokkaanse man, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel gezinsleven te voeren met zijn minderjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd door de Staatssecretaris afgewezen, omdat eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking kwam. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag en het opgelegde inreisverbod terecht waren, omdat eiser niet had aangetoond dat hij feitelijk gezinsleven had met zijn zoon.
Eiser had eerder een verblijfsvergunning die met terugwerkende kracht was ingetrokken, en hij had niet binnen de vereiste termijn een nieuwe aanvraag ingediend. De rechtbank overwoog dat de uitzetting van eiser niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat er geen bewijs was van een feitelijk gezinsleven. Eiser had weliswaar een verblijfsdocument gekregen na een arrest van het Hof, maar de rechtbank concludeerde dat dit document geen invloed had op de beoordeling van het beroep, omdat het rechtmatig verblijf een declaratoir recht is en de ingangsdatum niet eerder kan zijn dan de afgiftedatum.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.