ECLI:NL:RBDHA:2018:10854

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
10 september 2018
Zaaknummer
C-09-5305290HA ZA 17-398(2)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pensioenverrekening na echtscheiding met betrekking tot opgebouwde pensioenrechten en verdeling van onroerend goed

In deze zaak vorderde een vrouw pensioenverrekening op basis van de uitspraak in de zaak Boon/Van Loon met betrekking tot het pensioen van haar ex-man, die in 2014 de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt. De rechtbank Den Haag oordeelde dat de vrouw in beginsel recht had op een voorwaardelijke uitkering van het pensioen, maar dat deze aanspraak pas inging op 1 januari 2017. De rechtbank hield rekening met de mogelijkheid dat de ex-man zijn pensioen moest verrekenen met zijn eerdere echtgenote, wat de aanspraak van de vrouw beïnvloedde. De rechtbank verwierp het beroep van de man op rechtsverwerking en redelijkheid en billijkheid, en concludeerde dat de vrouw geen aanspraak kon maken op de pensioenrechten die waren opgebouwd tot 2 december 1983, omdat deze rechten nog verrekend moesten worden met de eerdere echtgenote van de man.

Daarnaast vorderde de vrouw een verklaring voor recht met betrekking tot de verdeling van de voormalige echtelijke woning. De rechtbank oordeelde dat de vrouw onvoldoende had onderbouwd dat de woning als een overgeslagen goed moest worden aangemerkt, en wees deze vordering af. In reconventie werden de vorderingen van de man behandeld, maar de rechtbank besloot op dezelfde wijze als in conventie. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitgesproken door mr. M.J. Alt-van Endt op 27 juni 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/530529 / HA ZA 17-398
Vonnis van 27 juni 2018
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
advocaat: voorheen mr. C.P.R.M. Dekker te Den Haag en thans mr. M.J. Meijer te Haarlem,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
advocaat: mr. L.J.W. Govers te Zoetermeer.
Partijen zullen hierna ‘ [de vrouw] ’ en ‘ [de man] ’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 7 februari 2018;
  • de akte na tussenvonnis van de zijde van [de man] ;
  • de antwoordakte, tevens vermeerdering eis in conventie van de zijde van [de vrouw] , met producties;
  • de rolbeslissing van 2 mei 2018, waarbij het door [de man] gemaakte bezwaar tegen de vermeerdering van eis ongegrond is verklaard;
  • de akte van de zijde van [de man] .
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie
Pensioenverrekening
2.1.
In het tussenvonnis van 7 februari 2018 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank geoordeeld dat [de vrouw] in beginsel aanspraak kan maken op een voorwaardelijke uitkering in verband met de waardeverrekening van het door [de man] opgebouwde pensioen, doch slechts met ingang van 1 januari 2017 en gebaseerd op de waarde van het pensioen dat is opgebouwd:
ofwel met ingang van 2 december 1983 (indien er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat [de man] zijn opgebouwde ouderdomspensioen nog moet verrekenen met zijn eerdere echtgenote, mevrouw [A]),
ofwel met ingang van 1 april 1968 (indien er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat die verrekening met [A] achterwege zal blijven),
tot 11 oktober 1991, en na aftrek van het nabestaandenpensioen.
2.2.
[de man] is in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of [A] aanspraak zal maken op verrekening van het ouderdomspensioen met [de man] . [de man] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en heeft een handgeschreven en ondertekende schriftelijke verklaring (met een kopie van een geldig identiteitsbewijs) overgelegd van [A], waarin zij -zakelijk weergegeven - verklaart dat zij aanspraak maakt op verrekening van de voorafgaand en tijdens haar huwelijk met [de man] opgebouwde pensioenrechten.
2.3.
[de vrouw] heeft hiertegen aangevoerd dat niet is gebleken dat de pensioenaanspraken van [de man] ten tijde van de boedelverdeling met [A] in 1983 zijn overgeslagen en onverdeeld zijn gebleven. Dit betoog volgt de rechtbank niet. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat het hier gaat om de verrekening tussen [de man] en [A]. [de man] heeft ter comparitie verklaard dat het ouderdomspensioen niet is afgerekend met [A] (proces-verbaal, pagina 2, punt 2 van de verklaring van [de man] ). Blijkens de inhoud van de door [A] opgestelde verklaring, gaat ook zij daarvan uit. Nu [A] en [de man] het op dit punt met elkaar eens zijn, en zonder aanwijzingen voor het tegendeel, kan er redelijkerwijs vanuit worden gegaan dat [de man] nog met [A] moet verrekenen over het door hem voorafgaand aan en tijdens het huwelijk met [A], derhalve tot 2 december 1983, opgebouwde ouderdomspensioen.
2.4.
[de vrouw] kan daarom in redelijkheid op verrekening van de pensioenrechten van [de man] die zijn opgebouwd over diezelfde periode (de periode tot 2 december 1983) geen aanspraak maken (zie ook r.o.v. 4.13 van het tussenvonnis).
2.5.
Gelet op het voorgaande en hetgeen is overwogen in het tussenvonnis, dient de aanspraak van [de vrouw] daarom te worden vastgesteld door de contante waarde van het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen dat [de man] heeft opgebouwd vanaf
2 december 1983 tot 11 oktober 1991 te berekenen en bij elkaar op te tellen, dit bedrag vervolgens bij helfte te verdelen, en tot slot van de helft die [de vrouw] toekomt de contante waarde van het nabestaandenpensioen dat [de man] heeft opgebouwd in de periode van
2 december 1983 tot 11 oktober 1991 af te trekken. Op het bedrag dat resteert kan [de vrouw] in beginsel aanspraak maken uit hoofde van de waardeverrekening van het pensioen van [de man] , in de vorm van een voorwaardelijke uitkering (r.o.v. 4.16, 4.17 en 4.18 van het tussenvonnis).
2.6.
De in conventie gevorderde verklaring voor recht en de toedeling van het pensioen aan [de man] , onder verrekking van de helft van de waarde daarvan met [de vrouw] , zijn - met inachtneming van hetgeen is overwogen in het voorgaande en in het tussenvonnis - toewijsbaar, op de wijze zoals in de beslissing vermeld. De gevorderde veroordeling tot het opvragen van informatie bij de pensioenuitvoerder (ABP) zal eveneens worden toegewezen (r.o.v. 4.28 van het tussenvonnis).
Verdeling voormalige echtelijke woning
2.7.
Na vermeerdering van eis vordert [de vrouw] tevens dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat de onroerende zaak aan de [adres] (hierna: de woning) in aanmerking komt voor nadere verdeling tussen partijen, onder verrekening van datgene wat [de vrouw] ter nadere verdeling aan [de man] zou moeten voldoen.
2.8.
[de vrouw] heeft zich hiertoe beroepen op artikel 3:179 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel ziet op de verdeling van overgeslagen goederen. [de vrouw] heeft echter niet op enigerlei wijze toegelicht of onderbouwd dat en waarom sprake is van een overgeslagen goed in de verdeling tussen haar en [de man] . [de man] heeft dit betwist en aangevoerd dat in 1991 een verdeling heeft plaatsgevonden, waarbij de (eventuele) overwaarde van de woning is toebedeeld aan [de man] en de inboedel aan [de vrouw] . Dat geen sprake is van een overgeslagen goed blijkt volgens [de man] ook uit het feit dat [de man] en [de vrouw] onder meer in 1998 nauw contact hadden, met name over de verkoop van de woning (in verband met de woonplaats van de zoon van [de vrouw] en [de man] ). [de vrouw] heeft toen geen aanspraak gemaakt op verdeling van (de eventuele overwaarde van) de woning.
2.9.
Mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [de man] , heeft [de vrouw] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de woning moet worden aangemerkt als een overgeslagen goed. De gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de verdeling van de woning zal worden afgewezen.
in reconventie
2.10.
Onder verwijzing naar hetgeen in het tussenvonnis in reconventie is overwogen, zal op de vorderingen in reconventie worden beslist op de wijze zoals in het dictum vermeld.
in conventie en in reconventie
2.11.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten in conventie en in reconventie tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1.
verklaart voor recht dat tussen [de vrouw] en [de man] een gemeenschap bestaat inzake de pensioenaanspraken door [de man] opgebouwd tussen 2 december 1983 en
11 oktober 1991;
3.2.
veroordeelt [de man] om binnen veertien dagen na de datum van betekening van dit vonnis bij het ABP op te vragen alle gegevens betreffende zowel het door hem opgebouwde ouderdomspensioen als het nabestaandenpensioen die nodig zijn voor de berekening van de aanspraak van [de vrouw] op de wijze zoals in 2.5 bepaald, en de opgevraagde informatie binnen veertien dagen na ontvangst daarvan te verstrekken aan [de vrouw] ;
3.3.
veroordeelt [de vrouw] om binnen veertien dagen na de datum van betekening van dit vonnis bij haar pensioenuitvoerder(s) op te vragen alle gegevens betreffende zowel het ouderdomspensioen als het nabestaandenpensioen die nodig zijn voor de berekening van de aanspraak van [de man] op de wijze zoals in 4.24 van het tussenvonnis bepaald en de opgevraagde informatie binnen veertien dagen na ontvangst daarvan te verstrekken aan [de man] ;
3.4.
deelt in het kader van de nadere verdeling de door [de man] tussen 2 december 1983 en 11 oktober 1991 opgebouwde pensioenaanspraken toe aan [de man] , onder verrekening van de helft van de waarde daarvan met [de vrouw] , te berekenen op de wijze zoals in 2.5 bepaald,
en veroordeelt [de man] tot betaling aan [de vrouw] van de uit die berekening voortvloeiende voorwaardelijke uitkering, die aan het leven van [de man] en [de vrouw] is gebonden, die opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen van [de man] opeisbaar worden en die kan worden uitgedrukt in een percentage daarvan, met ingang van 1 januari 2017;
3.5.
verklaart voor recht dat [de man] zijn eventuele betalingsverplichting(en) voortvloeiend uit het bepaalde in 3.4 kan verrekenen met de regresvorderingen van [de man] op [de vrouw] tot een bedrag van € 6.512,--;
3.6.
deelt in het kader van een nadere verdeling de door [de vrouw] tot 11 oktober 1991 opgebouwde pensioenaanspraken toe aan [de vrouw] , onder verrekening van de helft van de waarde daarvan met [de man] , te berekenen op de wijze zoals in 4.24 van het tussenvonnis bepaald,
en veroordeelt [de vrouw] tot betaling aan [de man] van de uit die berekening voortvloeiende voorwaardelijke uitkering, die aan het leven van [de man] en [de vrouw] gebonden is, die opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen van [de vrouw] opeisbaar worden en die kan worden uitgekeerd in een percentage daarvan;
3.7.
verklaart voor recht dat [de man] zijn eventuele betalingsverplichting(en) voortvloeiend uit het bepaalde in 3.4 voorts kan verrekenen met de eventuele pensioenaanspraken van [de man] op [de vrouw] voortvloeiend uit het bepaalde in 3.6, doch slechts met ingang van het moment waarop het bepaalde in 3.6 opeisbaar wordt;
3.8.
compenseert de proceskosten in conventie en in reconventie aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.9.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen onder 3.2, 3.3, 3.4 en 3.6 uitvoerbaar bij voorraad;
3.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 2529