ECLI:NL:RBDHA:2018:10849

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
7 september 2018
Zaaknummer
C/09/530529 / HA ZA 17-398
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot pensioenverrekening na echtscheiding met toepassing van het Boon/Van Loon-arrest

In deze zaak vordert de vrouw pensioenverrekening op basis van het Boon/Van Loon-arrest, na de echtscheiding van partijen in 1991. De vrouw en de man zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest en de vrouw stelt aanspraak te maken op de pensioenaanspraken van de man, die in 2014 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. De rechtbank behandelt de vordering van de vrouw en het verweer van de man, die zich beroept op rechtsverwerking en redelijkheid en billijkheid. De rechtbank oordeelt dat de vrouw geen aanspraak kan maken op het deel van het pensioen dat voor eind 2016 aan de man is uitgekeerd, maar dat zij wel recht heeft op een voorwaardelijke uitkering van de waarde van het pensioen dat is opgebouwd tijdens hun huwelijk. De rechtbank wijst de man ook op zijn verplichting om te verantwoorden of hij nog moet verrekenen met zijn eerste echtgenote, aangezien ook daar pensioenrechten zijn opgebouwd. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling van de vorderingen en het inwinnen van informatie bij de pensioenuitvoerders.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/530529 / HA ZA 17-398
Vonnis van 7 februari 2018
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. C.P.R.M. Dekker te Den Haag,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaat: mr. L.J.W. Govers te Zoetermeer.
Partijen zullen hierna ‘ [de vrouw] ’ en ‘ [de man] ’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 maart 2017, met producties 1 en 2;
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende voorwaardelijk eisen in reconventie, met producties 1 tot en met 5 van de zijde van [de man] ;
  • het tussenvonnis van 19 juli 2017, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • de ambtshalve beschikking van 12 oktober 2017, waarbij een nadere datum voor de comparitie van partijen is bepaald;
  • de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, met productie 3 van de zijde van [de vrouw] ;
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 12 december 2017 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 12 december 2017 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal. Geen van partijen heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 26 juli 1984 zijn [de vrouw] en [de man] met elkaar, in gemeenschap van goederen, gehuwd. [de man] is geboren op [geboortedatum 1] 1949. [de vrouw] is geboren op [geboortedatum 2] 1964.
2.2.
Per brief van 7 november 1990 heeft mr. S.M.C. van Beek, de toenmalige advocaat van [de vrouw] , [de man] onder meer als volgt bericht:
“Mevrouw [de vrouw] is niet voornemens alimentatie van u te vorderen, doch zal het wel op prijs stellen indien u bereid bent een alimentatie te betalen voor uw zoon [de zoon] .
Ik begreep dat u getrouwd bent in gemeenschap van goederen en dat de verdeling van die gemeenschap hoogst waarschijnlijk geen problemen zal opleveren. Indien u het met de echtscheiding eens kunt zijn, is het niet noodzakelijk dat u zich in de procedure door een advocaat laat bijstaan en kan de echtscheiding bij verstek worden uitgesproken.”
2.3.
Bij verstekvonnis van 22 januari 1991 heeft deze rechtbank de echtscheiding uitgesproken tussen [de man] en [de vrouw] . Tevens heeft de rechtbank daarin de scheiding en deling van de gemeenschap van goederen bevolen. Mr. [de notaris] (hierna: notaris [de notaris] ) is benoemd tot notaris ten overstaan van wie de verdeling behoort plaats te vinden. De tussen [de man] en [de vrouw] uitgesproken echtscheiding is op 11 oktober 1991 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Hierdoor is het huwelijk geëindigd en is de tussen [de vrouw] en [de man] bestaande gemeenschap van goederen ontbonden.
2.4.
Op 5 september 1991 is door de gemeente Den Haag aan [de man] een persoonlijk krediet verstrekt ter hoogte van fl. 28.703,48 (omgerekend € 13.025,07). De aflossingstermijnen voor dit krediet zijn door [de man] voldaan. Op 23 september 1994 was het krediet volledig afgelost.
2.5.
Vanaf 1 april 1968 heeft [de man] pensioen opgebouwd bij de stichting pensioenfonds ABP (hierna: het ABP). [de man] heeft op [datum] 2014 de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar bereikt.
2.6.
Op 6 maart 2012 is [de vrouw] failliet verklaard. Dat faillissement is inmiddels opgeheven.
2.7.
Eind 2016 is [de vrouw] er bij toeval achter gekomen dat zij mogelijk aanspraak kan maken op pensioenverrekening en heeft zij [de man] gesommeerd mee te werken aan de opheffing en verrekening van de pensioengemeenschap.
2.8.
[de man] is voorafgaand aan zijn huwelijk met [de vrouw] gehuwd geweest met mevrouw [A] (hierna: [A] ). Dit eerste huwelijk is aangevangen op 21 april 1971 en ontbonden op 2 december 1983. [A] is thans 71 jaar oud. Ook over de voorafgaand aan en tijdens dit eerste huwelijk met [A] door [de man] opgebouwde pensioenrechten heeft [de man] nog niet verrekend.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[de vrouw] vordert samengevat - dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat tussen [de vrouw] en [de man] een gemeenschap van goederen bestaat inzake de pensioenaanspraken opgebouwd door [de man] over de periode voorafgaand en tijdens het huwelijk van partijen;
[de man] te veroordelen om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis bij het ABP een berekening op te vragen van de contante waarde van de pensioenaanspraken opgebouwd tijdens de onder 1. genoemde periode;
de tussen [de vrouw] en [de man] bestaande gemeenschap in gelijke helften te verdelen, dan wel de verdeling van de gemeenschap te bevelen op een door de rechtbank te bepalen wijze;
met veroordeling van [de man] in de kosten van dit geding.
3.2.
[de vrouw] legt hieraan het volgende ten grondslag. Uit hoofde van artikel 3:178 Burgerlijk Wetboek (BW) is [de man] gehouden de pensioenaanspraken met haar te verrekenen en de pensioenuitvoerder te verzoeken opgave te doen van de contante waarde van de aanspraken. Ten tijde van de echtscheiding in 1991 was de Wet pensioenverevening bij scheiding nog niet van kracht. Daarom moet het pensioen verrekend worden aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981 inzake Boon/Van Loon, ECLI:NL:HR:1981:AG4271, NJ 1982/503 (hierna: het Boon/Van Loon-arrest), dat voorschrijft dat alle tot de datum van de echtscheiding opgebouwde pensioenrechten in de verrekening moeten worden betrokken.
in voorwaardelijke reconventie
3.3.
Indien de rechtbank, ondanks het daartegen door [de man] gevoerde verweer, overgaat tot verrekening van de pensioenaanspraken van [de man] , vordert [de man] samengevat - dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
[de vrouw] veroordeelt om uit hoofde van regres € 6.512,-- aan [de man] te voldoen en daarbij te bepalen dat zulks mag worden verrekend met mogelijke, door [de man] aan [de vrouw] te verrichten, pensioenbetalingen, althans te beslissen zoals de rechtbank juist acht;
[de vrouw] beveelt om binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis aan de rechtbank en de advocaat van [de man] inlichtingen te verschaffen over de ouderdomspensioenrechten, welke zijn opgebouwd in de periode tot en met 11 oktober 1991, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag dat [de vrouw] in gebreke blijft, althans te beslissen zoals de rechtbank juist acht;
[de vrouw] veroordeelt aan [de man] te voldoen zijn pro rato aandeel in de contante waarden van de pensioenaanspraken van [de vrouw] onder verrekening van de contante waarden van de pensioenaanspraken van [de vrouw] op [de man] , althans te beslissen zoals de rechtbank juist acht;
met compensatie van de proceskosten.
3.4.
[de man] legt hieraan het volgende ten grondslag. [de man] heeft de huwelijkse schuld van fl. 28.703,48 (zijnde € 13.025,07) volledig voldaan, terwijl beide echtgenoten daarvoor draagplichtig zijn. [de vrouw] is daarom de helft van het bedrag van de schuld aan [de man] verschuldigd, waarbij [de man] een beroep kan doen verrekening van dat bedrag met de eventuele pensioenbetalingen van [de man] aan [de vrouw] . Tevens dienen de eventuele betalingsverplichtingen van [de man] in verband met zijn pensioen te worden verrekend met de betalingsverplichtingen van [de vrouw] aan [de man] in verband met haar pensioen. Daartoe dient [de vrouw] tevens inzicht te verstrekken in de waarde van het door haar opgebouwde pensioen.
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
3.5.
Partijen voeren over en weer verweer. Op hun stellingen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie

Toedeling van de pensioenrechten en waardeverrekening
4.1.
Aan de rechtbank ligt in conventie de vraag voor of [de vrouw] aanspraak kan maken op (een deel van) het door [de man] opgebouwde pensioen. De echtscheiding van partijen op 11 oktober 1991 was tussen 27 november 1981 (de datum waarop het Boon/Van Loon-arrest werd gewezen) en 1 mei 1995 (het moment waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding in werking is getreden). Aldus zal hun geschil aan de hand van het Boon/Van Loon-arrest worden beoordeeld. In het Boon/Van Loon-arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat de pensioenrechten in de algehele gemeenschap vallen en in de verdeling van die gemeenschap moeten worden betrokken. Ook heeft de Hoge Raad in het Boon/Van Loon-arrest beslist dat pensioenrechten er naar hun aard niet geschikt voor zijn om bij scheiding toegedeeld te worden aan een ander dan degene die rechthebbende op het pensioen is.
4.2.
Het door [de man] opgebouwde pensioen zal daarom niet bij helfte worden verdeeld, maar zal volledig aan de pensioengerechtigde, [de man] , worden toegedeeld, in beginsel onder verrekening van de helft van de waarde daarvan met [de vrouw] . Op welke wijze en tot welke bedragen precies verrekening als bovenbedoeld moet plaatsvinden zal hierna worden besproken.
4.3.
[de man] is inmiddels (op 13 september 1995) gehuwd met zijn derde echtgenote. Nu partijen op deze omstandigheid niet verder zijn ingegaan, zal de rechtbank (ook gezien de periode waarover de, thans te verrekenen, pensioenaanspraken zijn opgebouwd, vergelijk hierna) deze omstandigheid verder buiten beschouwing laten.
Rechtsverwerking
4.4.
[de man] heeft als primaire verweer aangevoerd, dat [de vrouw] geen aanspraak kan maken op verrekening van zijn pensioen, omdat [de vrouw] haar rechten heeft verwerkt. Daarbij verwijst [de man] naar de brief van 7 november 1990. Volgens [de man] heeft hij er op basis van deze brief gerechtvaardigd op vertrouwd dat, omdat [de vrouw] geen aanspraak maakt op partneralimentatie, zij evenmin aanspraak maakt op pensioenverrekening. In de brief van 7 november 1990 is echter ook vermeld dat (de advocaat van) [de vrouw] verwacht dat de verdeling van de gemeenschap geen problemen zal opleveren. Met [de vrouw] is de rechtbank daarom van oordeel dat [de man] uit die brief niet mocht afleiden dat [de vrouw] geen verdeling van de gemeenschap wenste. Nu de pensioenaanspraken van [de man] onderdeel uitmaakten van de huwelijksgemeenschap, kan niet met succes worden betoogd dat [de vrouw] met genoemde brief haar aanspraken op de verrekening van het pensioen van [de man] heeft verwerkt.
4.5.
Ter comparitie heeft [de man] voorts aangevoerd, dat hij met [de vrouw] in augustus 1991 mondeling is overeengekomen dat zij over en weer geen financiële verplichtingen meer zouden hebben, waarmee [de man] volgens [de vrouw] ook afstand heeft gedaan van pensioenverrekening. [de vrouw] heeft gemotiveerd weersproken dat een dergelijke afspraak is gemaakt. Nu door [de man] geen nadere feiten of omstandigheden zijn aangevoerd waaruit deze afspraak blijkt, gaat de rechtbank hieraan, als onvoldoende onderbouwd, voorbij.
4.6.
De overige omstandigheden die [de man] in dit kader heeft genoemd, namelijk dat inmiddels 26 jaar is verstreken sinds de echtscheiding, dat [de vrouw] zich niet heeft gewend tot notaris [de notaris] , dat het pensioen niet is genoemd in de dagvaarding tot echtscheiding, en dat [de vrouw] zou hebben aangegeven dat zij niets meer met [de man] te maken wil hebben, kunnen naar het oordeel van de rechtbank evenmin de conclusie dragen dat [de vrouw] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met het vervolgens geldend maken van haar aanspraak op pensioenverrekening onverenigbaar is.
Redelijkheid en billijkheid
4.7.
In aanvulling op de hiervoor genoemde omstandigheden, heeft [de man] bepleit dat de redelijkheid en billijkheid aan de toewijzing van de vorderingen van [de vrouw] in de weg staan, gelet op het leeftijdsverschil van vijftien jaar tussen partijen, het gegeven dat [de vrouw] op 6 maart 2012 in staat van faillissement is verklaard (welk faillissement op enig moment is opgeheven), en de omstandigheid dat volgens [de man] sprake is van een vergeldingsmotief van [de vrouw] . De rechtbank stelt voorop dat zij, blijkens Hoge Raad 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1402, bij de beoordeling van deze kwestie een grote mate van vrijheid heeft. Hierin ziet de rechtbank echter onvoldoende aanleiding om [de vrouw] de aanspraak op pensioenverrekening te ontzeggen. Voor zover [de vrouw] - in tegenstelling tot [de man] - gelet op het leeftijdsverschil aanzienlijke voordelen zal genieten uit het nabestaandenpensioen van [de man] , wordt dit immers verdisconteerd in de hoogte van het te betalen bedrag, zoals uit het navolgende volgt. Ook de omstandigheid dat [de vrouw] de bedragen die zij ontvangt uit hoofde van de pensioenverrekening mogelijk zal aanwenden ter aflossing van haar schulden, zoals [de man] vreest en hetgeen door [de vrouw] is betwist, brengt evenmin mee dat pensioenverrekening achterwege dient te blijven. Dat de pensioenuitkering strekt tot voorziening in het levensonderhoud brengt hierin geen verandering, nu het voorzien in levensonderhoud onder omstandigheden mede kan bestaan uit het aflossen van schulden. Het betoog van [de man] dat slechts sprake is van een vergeldingsmotief van [de vrouw] , volgt de rechtbank niet. Niet alleen staat dit argument haaks op het zoëven verworpen argument, maar bovenal is het, tegenover de betwisting door [de vrouw] , onvoldoende onderbouwd. Het bericht van [de vrouw] op haar Facebookpagina, waaruit [de man] afleidt dat [de vrouw] wraak wil nemen op iedereen die haar heeft tegengewerkt, volstaat daartoe niet.
4.8.
Verder beroept [de man] zich er met name op dat indien de vorderingen van [de vrouw] worden toegewezen, hij een grote terugval in inkomen zal ervaren en hij geen mogelijkheid heeft om die terugval op te vangen. [de vrouw] heeft dit niet betwist. Nu [de man] echter geen inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie is niet gebleken van een zodanige terugval dat verrekening in redelijkheid niet van [de man] kan worden gevergd. Aldus is er, ook in combinatie met de andere (hiervoor besproken), argumenten, in dit geval geen grond [de vrouw] haar op pensioenverrekening te ontzeggen.
4.9.
In het betoog van [de man] , dat hij - als gevolg van het feit dat [de vrouw] hem pas eind 2016 voor het eerst heeft verzocht om verrekening van het pensioen - het reeds uitgekeerde pensioen heeft geconsumeerd, ziet de rechtbank echter wel aanleiding om te oordelen dat [de vrouw] geen aanspraak kan maken op het deel van het pensioen dat voor eind 2016 reeds aan [de man] was uitgekeerd. De positie van [de man] zou onredelijk worden verzwaard als [de man] het op dat moment reeds aan hem uitgekeerde deel van zijn opgebouwde pensioen alsnog met [de vrouw] zou moeten verrekenen. Zij kan dus geen aanspraak maken op het deel van het pensioen dat is uitgekeerd vóór 1 januari 2017.
Pensioen opgebouwd tijdens het huwelijk met [A]
4.10.
[de vrouw] heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat er een gemeenschap bestaat ten aanzien van het door [de man] voor en tijdens het huwelijk met [de vrouw] opgebouwde pensioen. [de man] heeft daartegen aangevoerd dat het voor en tijdens zijn huwelijk met [A] opgebouwde pensioen niet dient te worden meegenomen bij de berekening van de vordering van [de vrouw] , omdat [A] nog aanspraak zou kunnen maken op pensioenverrekening.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Het Boon/van Loon-arrest neemt tot uitgangspunt dat ook het voorafgaand aan het huwelijk opgebouwde pensioen verrekend dient te worden. In het Boon/Van Loon-arrest is echter tevens overwogen dat er omstandigheden kunnen bestaan, bijvoorbeeld indien het geen eerste huwelijk betreft, die aanleiding geven het pensioen, voor zover het voor het huwelijk reeds was gebouwd, geheel of gedeeltelijk buiten de verdeling te houden.
4.12.
Gesteld noch gebleken is dat [de man] en [A] destijds huwelijkse voorwaarden hebben opgemaakt, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat [de man] ook met [A] in gemeenschap van goederen gehuwd is geweest. Vaststaat dat [de man] met [A] niet heeft verrekend over het voorafgaand aan en tijdens dat eerste huwelijk door hem opgebouwde ouderdomspensioen. Dit betekent dat dat ouderdomspensioen in de, nadien ontstane (en inmiddels ook ontbonden) gemeenschap van goederen van [de man] en [de vrouw] is gevallen, en ook de aanspraak op verrekening van [A] op [de man] .
4.13.
In het geval er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat [de man] alsnog met [A] moet verrekenen over het door hem, voorafgaand aan en tijdens dat eerste huwelijk met [A] , opgebouwde ouderdomspensioen, kan [de vrouw] in redelijkheid op verrekening over diezelfde periode geen aanspraak maken. Alsdan komen slechts de door [de man] vanaf 2 december 1983 (datum ontbinding eerste huwelijk met [A] ) tot 11 oktober 1991 (datum ontbinding tweede huwelijk met [de vrouw] ) opgebouwde pensioenrechten voor verrekening met [de vrouw] in aanmerking.
4.14.
In het geval er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat verrekening tussen [A] en [de man] achterwege zal blijven, moet ook het in deze periode door [de man] opgebouwde ouderdomspensioen met [de vrouw] worden verrekend. Immers, mede gezien het hiervoor overwogene valt niet in te zien waarom in dat geval de redelijkheid en billijkheid zich er tegen zouden verzetten dat dit in beginsel alsnog gebeurt. Alsdan moet dus worden verrekend over het in de periode 1 april 1968 (start pensioenopbouw) tot 11 oktober 1991 (ontbinding tweede huwelijk met [de vrouw] ) door [de man] opgebouwde ouderdomspensioen. Gelet op de omstandigheid dat het aanvankelijk aan [A] toekomend ouderdomspensioen betrof, brengen de tussen [de man] en [de vrouw] geldende redelijkheid en billijkheid mee dat zij alsdan in gelijke mate ervan mogen profiteren dat de verrekening met [A] achterwege blijft. In dit geval is, gelet op de omstandigheid dat [A] tot op heden geen aanspraak heeft gemaakt op verrekening, goed denkbaar dat zij daarvan afziet.
4.15.
Dit betekent dat aan [de man] zal worden verzocht zich hierover bij akte uit te laten. Hij dient bij die akte tevens een (originele en ondertekende) verklaring van [A] in het geding te brengen, met daaraan gehecht een kopie van een geldig identiteitsbewijs van [A] , waarin [A] verklaart of zij alsnog aanspraak maakt op verrekening van de voorafgaand en tijdens haar huwelijk met [de man] door [de man] opgebouwde pensioenrechten, dan wel dat zij daarvan afstand doet. [de vrouw] zal hierop bij akte mogen reageren. Iedere verdere beslissing op dit punt wordt aangehouden.
Invloed van het nabestaandenpensioen en wijze van berekening van de aanspraak
4.16.
Ingevolge hetgeen is overwogen in het Boon/Van Loon-arrest dient de aanspraak van [de vrouw] te worden vastgesteld door de contante waarde van het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen dat is opgebouwd (vanaf 2 december 1983, dan wel vanaf 1 april 1968) tot 11 oktober 1991 te berekenen en bij elkaar op te tellen, dit bedrag vervolgens bij helfte te verdelen (waarbij het voordeel dat ontstaat als [A] geen aanspraak maakt op verrekening partijen bij helfte toekomt) en tot slot van de helft die [de vrouw] toekomt de contante waarde van het nabestaandenpensioen dat is opgebouwd in de periode van 2 december 1983 tot 11 oktober 1991, dan wel met ingang van 1 april 1968 tot 11 oktober 1991 af te trekken. Op het bedrag dat resteert kan [de vrouw] in beginsel aanspraak maken uit hoofde van de waardeverrekening van het pensioen van [de man] .
Voorwaardelijke uitkering
4.17.
Met [de man] is de rechtbank van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid er aan in de weg staan dat [de man] wordt veroordeeld tot betaling ineens van de contante waarde, nu [de man] daartoe geen voorzieningen heeft getroffen en heeft kunnen treffen. Daarom zal de rechtbank [de man] een voorwaardelijke uitkering opleggen zoals uit de zojuist genoemde berekening volgt, die aan het leven van [de man] en [de vrouw] is gebonden, die opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden en die kan worden uitgedrukt in een percentage daarvan.
4.18.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.9, is [de man] aan [de vrouw] geen percentage verschuldigd van de pensioentermijnen die reeds vóór 1 januari 2017 aan hem zijn uitgekeerd.
Tussenconclusie
4.19.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [de vrouw] in beginsel aanspraak kan maken op een voorwaardelijke uitkering in verband met de waardeverrekening van het door [de man] opgebouwde pensioen, doch slechts met ingang van 1 januari 2017 en gebaseerd op de waarde van het pensioen dat is opgebouwd met ingang van 2 december 1983, dan wel
1 april 1968, tot 11 oktober 1991, en na aftrek van het nabestaandenpensioen. De gevorderde verklaring voor recht en de toedeling van het pensioen aan [de man] , onder verrekening van de helft van de waarde daarvan met [de vrouw] , zijn, met inachtneming van het vooroverwogene, in beginsel toewijsbaar. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde waaronder de reconventionele vorderingen zijn ingesteld.
In reconventie
Beroep op verrekening door [de man]
4.20.
Partijen twisten over de vraag of [de man] de betalingsverplichting aan [de vrouw] uit hoofde van de waardeverrekening van zijn pensioen mag verrekenen met vorderingen die [de man] op [de vrouw] stelt te hebben.
Regresvordering in verband met voldoening persoonlijk krediet
4.21.
[de man] stelt allereerst dat hij de aflossing van een krediet dat behoorde tot de huwelijkse schulden volledig op zich heeft genomen, terwijl [de vrouw] daarvoor voor de helft draagplichtig is, zodat hij een regresvordering heeft op [de vrouw] . [de vrouw] heeft dit betwist.
4.22.
Anders dan kennelijk [de vrouw] , neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat sprake was van een huwelijkse schuld die in de (inmiddels ontbonden) gemeenschap is gevallen, nu voldoende gebleken is dat [de man] het krediet (ter aflossing van al eerder bestaande schulden) à fl. 28.703,48 (omgerekend € 13.025,07) heeft afgesloten op 5 september 1991, derhalve voorafgaand aan de ontbinding van die gemeenschap op 11 oktober 1991. De omvang van het krediet is door [de man] met het overleggen van de brief van de gemeente Den Haag van 25 april 2017 eveneens voldoende onderbouwd, zodat de rechtbank aan de betwisting daarvan voorbij gaat. Tussen partijen staat vast dat [de man] deze schuld volledig heeft voldaan. [de man] heeft dan ook een regresvordering op [de vrouw] ter hoogte van de helft van € 13.025,07, dus afgerond € 6.512,--. Uit de stellingen ter comparitie begrijpt de rechtbank dat [de man] geen betaling van dit bedrag van [de vrouw] verlangt, doch slechts vordert dat de rechtbank bepaalt dat hij deze regresvordering kan verrekenen met zijn (eventuele) betalingsverplichtingen aan [de vrouw] . Nu tegen deze verrekening geen zelfstandig verweer is gevoerd, zal de vordering in die zin worden toegewezen.
Verrekening van het door [de vrouw] opgebouwde pensioen
4.23.
[de man] heeft betoogd dat tevens rekening dient te worden gehouden met eventueel opgebouwd pensioen van [de vrouw] . [de vrouw] heeft dit op zichzelf niet weersproken. Gesteld noch gebleken is dat [de vrouw] voorafgaand aan het huwelijk met [de man] eerder met een ander gehuwd is geweest. De rechtbank zal dus de door [de vrouw] over de periode voorafgaand aan en tijdens het huwelijk met [de man] opgebouwde pensioenrechten toedelen aan [de vrouw] , onder verrekening van de helft van de waarde daarvan met [de man] . Daarbij dient tevens rekening te worden gehouden met het eventueel opgebouwd nabestaandenpensioen waarop [de man] aanspraak kan maken indien [de vrouw] overlijdt.
4.24.
Gelet op hetgeen is overwogen in het Boon/Van Loon-arrest dient de (eventuele) aanspraak van [de man] te worden vastgesteld door de contante waarde van het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen dat is opgebouwd door [de vrouw] tot
11 oktober 1991 te berekenen en bij elkaar op te tellen, dit bedrag vervolgens bij helfte te verdelen en tot slot van de helft die [de man] toekomt de contante waarde van het nabestaandenpensioen dat is opgebouwd tot 11 oktober 1991 af te trekken.
4.25.
Ook [de vrouw] zal niet worden verplicht tot betaling ineens van de hieruit volgende waarde, maar de rechtbank zal [de vrouw] een voorwaardelijke uitkering opleggen zoals uit de zojuist genoemde berekening volgt, die aan het leven van [de man] en [de vrouw] is gebonden, die opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden en die kan worden uitgedrukt in een percentage daarvan.
4.26.
In reconventie is tevens gevorderd dat de rechtbank bepaalt dat [de man] eventuele betalingsverplichtingen aan [de vrouw] in het kader van de waardeverrekening van het door [de man] opgebouwde pensioen, kan verrekenen met zijn (eventuele) aanspraken uit hoofde van de waardeverrekening van het door [de vrouw] opgebouwde pensioen. Nu tegen de verrekening geen zelfstandig verweer is gevoerd, zal deze vordering worden toegewezen, met dien verstande dat deze verrekening niet eerder kan plaatsvinden dan de datum met ingang waarvan [de man] in zoverre een opeisbare vordering op [de vrouw] heeft (zijnde het moment waarop de eerste pensioentermijn aan [de vrouw] wordt uitgekeerd, als zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt).
In conventie en in reconventie
De bedragen/percentages waarop partijen aanspraak kunnen maken en opvragen gegevens
4.27.
Partijen dienen, met inachtneming van de bovenstaande oordelen van de rechtbank, uiteindelijk zelf althans met behulp van door hen in te schakelen deskundigen, de hoogte van het verschuldigde bedrag, dan wel de verschuldigde bedragen te bepalen. Het ligt daarbij voor de hand dat partijen gezamenlijk een pensioendeskundige benaderen. In dat verband heeft de advocaat van [de man] voorgesteld dat partijen [X] en [Y] te [plaats] benaderen.
4.28.
De rechtbank begrijpt de vorderingen van [de vrouw] en [de man] aldus, dat zij voorts over en weer vorderen de ander te veroordelen om inlichtingen op te vragen bij het ABP, respectievelijk de pensioenuitvoerder van [de vrouw] , over (de waarden van) de wederzijds opgebouwde ouderdomspensioenen en nabestaandenpensioenen, die nodig zijn voor een berekening van de wederzijdse aanspraken, en om die informatie aan elkaar te verstrekken. Nu partijen daartoe over en weer in redelijkheid zijn gehouden zijn deze vorderingen toewijsbaar. Gelet op het voorgaande behoeft de opgevraagde informatie niet tevens aan de rechtbank te worden verstrekt. Voor het verbinden van een dwangsom aan de veroordeling van [de vrouw] bestaat onvoldoende grond, zodat deze zal worden afgewezen.
Proceskosten
4.29.
Nu iedere verdere beslissing zal worden aangehouden, zal ook de beslissing over de proceskosten worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van 7 maart 2018 voor het nemen van een akte aan de zijde van [de man] als onder 4.15 vermeld;
5.2.
bepaalt dat [de vrouw] daarop bij antwoordakte ter rolle van 4 april 2018 mag reageren;
5.3.
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 2529