5.3.Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
6. In beroep heeft eiser – samengevat weergegeven – betoogd dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico zal lopen op een onmenselijke behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij voert daartoe aan dat de autoriteiten door het handelen van DT & V op de hoogte zijn geraakt van zijn illegale uitreis waarbij hij gebruik heeft gemaakt van een vals dan wel vervalst paspoort. Door zijn illegale uitreis loopt hij bij terugkeer het risico gedetineerd te worden waarbij hij te maken zal krijgen met een onevenredige en discriminerende bestraffing. Volgens eiser zijn de detentieomstandigheden in Sri Lanka erbarmelijk en leveren deze een schending op van artikel 3 van het EVRM. Eiser verwijst hierbij naar informatie van Vluchtelingen Werk Nederland van 23 november 2017.
7. De rechtbank stelt vast dat het navolgende door verweerder geloofwaardig wordt geacht. DT & V heeft, in het kader van het verkrijgen van een lp voor eiser, de autoriteiten in het bezit gesteld van het valse dan wel vervalste paspoort waarmee eiser illegaal uit Sri Lanka is gereisd en naar Nederland is gekomen. De autoriteiten zijn hierdoor op de hoogte geraakt van de illegale uitreis van eiser. Illegaal uitreizen is in Sri Lanka strafbaar gesteld en verweerder acht het, zoals ter zitting door de gemachtigde van verweerder verwoord, mogelijk dat eiser bij terugkomst gedetineerd zal worden. Volgens verweerder levert een mogelijke detentie bij terugkeer echter geen verblijfsstatus op in het licht van het Vluchtelingenverdrag, aangezien er sprake is van een commuun delict. Verder zal er volgens verweerder geen sprake zijn van een onevenredige en discriminatoire bestraffing. Vanwege zijn minderjarige leeftijd zal op eiser het jeugdstrafrecht van toepassing zijn en zal hij niet terecht komen in een gevangenis voor meerderjarigen, maar voor minderjarigen, aldus verweerder.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerders motivering dat eiser bij terugkeer naar Sri Lanka terecht zal komen in een jeugdgevangenis en niet in een gevangenis voor meerderjarigen, niet in stand kan blijven. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2014 (ambtsbericht, pagina 30) blijkt dat de detentieomstandigheden in Sri Lanka erbarmelijk zijn en dat kinderen en volwassenen niet altijd gescheiden gevangen worden gehouden. Daar komt bij dat eiser in mei 2018 achttien jaar wordt en niet valt uit te sluiten dat hij in Sri Lanka volgens het volwassenenstrafrecht berecht zal worden en dientengevolge in een gevangenis voor meerderjarigen terecht zal komen. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het daarom op de weg van verweerder om hiernaar nader onderzoek te verrichten. Nu niet kan worden uitgesloten dat eiser in een gevangenis voor meerderjarigen terecht zal komen en door verweerder niet is bestreden dat de omstandigheden in de gevangenissen in Sri Lanka in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM, is de rechtbank van oordeel dat verweerders motivering op dit punt niet draagkrachtig is. Het beroep is daarom gegrond te achten. Voor de volledigheid zal de rechtbank ook de overige beroepsgronden bespreken.
Risicofactoren
9. Volgens eiser zijn de autoriteiten op de hoogte van zijn asielaanvraag in Nederland hetgeen betekent dat er een nieuwe risicofactor bij is gekomen. Volgens eiser dient verweerder daarom zijn asielaanvraag aan de hand van deze risicofactoren opnieuw te beoordelen en tot vergunningverlening over te gaan.
10. De rechtbank overweegt dat eiser ter onderbouwing van zijn standpunt dat de autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van zijn asielaanvraag een geluidsopname en transcripties heeft overgelegd waaruit volgens eiser blijkt dat de autoriteiten weet hebben van het feit dat eiser in Nederland geregistreerd staat als vluchteling. Verweerder betwist de authenticiteit van de geluidsopname. Niet in geding is dat het gesprek op de ambassade niet heeft plaatsgevonden in het bijzijn van een medewerker van DT & V dan wel een medewerker van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het gestelde bezoek aan de ambassade niet bij één van voornoemde organisaties te verifiëren is. Nu eiser ook verder geen documenten of stukken heeft ingediend waardoor de overgelegde geluidsopname objectief controleerbaar is, heeft verweerder zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat eiser de authenticiteit van de door hem overgelegde geluidsopname en transcriptie niet aannemelijk heeft gemaakt. De door eiser gemaakte vergelijking met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 juli 2016 (ECLI:RBDHA:2016:8644) gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op, aangezien in die zaak bij het gesprek met de ambassade bij naam genoemde medewerkers van de DT & V aanwezig waren. In die zaak is een begin van bewijs van authenticiteit geleverd waardoor het vervolgens op de weg van verweerder lag om nader onderzoek naar de authenticiteit van de opnames en het verslag te doen. Hiervan is in de onderhavige zaak geen sprake. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser geen feiten en omstandigheden in deze opvolgende aanvraag naar voren heeft gebracht die aanleiding geven voor de conclusie dat er sprake is van een extra risicofactor die verweerder bij zijn besluitvorming had dienen te betrekken.
Werkwijze Sri Lankaanse ambassade
11. Eiser betoogt verder dat de Sri Lankaanse autoriteiten inzage vragen in de asieldossiers van Sri Lankaanse vreemdelingen waardoor het beleid inzake de risicofactoren en de positie van terugkerende afgewezen asielzoekers opnieuw moet worden onderzocht. In ieder geval was volgens eiser van deze werkwijze in het verleden sprake. Hieruit blijkt volgens eiser de negatieve aandacht van de Sri Lankaanse autoriteiten voor afgewezen Tamil asielzoekers.
12. Dit betoog kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Immers de omstandigheid dat de autoriteiten ervan op de hoogte zijn geraakt dat een vreemdeling een asielvergunning heeft aangevraagd, is in verweerders beleid al als risicofactor opgenomen. Het beleid hoeft gelet hierop niet opnieuw te worden onderzocht. De stelling van eiser dat uit de zaak Kanagaratnam deze algemene werkwijze van de ambassade zou blijken volgt de rechtbank niet. Uit de uitspraak in die zaak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem (ECLI:RBDHA:2018:473), kan namelijk niet worden afgeleid dat eisers stelling juist is dat de algemene werkwijze van de Sri Lankaanse ambassade onveranderd is en dat reeds daaruit valt af te leiden dat de autoriteiten weten dat alle leden van de Tamil bevolkingsgroep asiel hebben aangevraagd. Daarvoor dient in een individueel geval aannemelijk te zijn gemaakt dat de autoriteiten op de hoogte zijn van een asielaanvraag. Aangezien, zoals onder 10 is overwogen, in het individuele geval van eiser niet aannemelijk is gemaakt dat de autoriteiten hiervan op de hoogte zijn, kan dit betoog dan ook niet slagen.
13. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
14. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de hierbij behorende bijlage. De rechtbank kent ter zake van de verrichte proceshandelingen twee punten toe met een waarde van € 501,- per punt (1 voor de indiening van het beroepschrift en 1 voor het verschijnen ter zitting) en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.