ECLI:NL:RBDHA:2018:10697

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
5 september 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 197
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Defensie inzake bijzondere uitkering voor dienstplichtigen

Op 5 september 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en de minister van Defensie. De zaak betreft de toekenning van een bijzondere uitkering door derving van inkomsten uit arbeid, conform artikel 84 van het Reglement Rechtstoestand Dienstplichtigen (RRDpl). Eiser had een beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, dat op 6 oktober 2017 was genomen, waarin de bijzondere uitkering was toegekend over de periode van 18 februari 2015 tot 18 februari 2018. Eiser was van mening dat de ingangsdatum van de uitkering moest worden vastgesteld op de eerste dag dat zijn loon gekort werd, namelijk 18 februari 2016, in plaats van de eerste ziektedag op 18 februari 2015.

De rechtbank heeft op de zitting van 5 september 2018 vastgesteld dat de ingangsdatum van de bijzondere uitkering tussen partijen in geschil was. Eiser voerde aan dat de wijziging in de uitvoering van de richtlijnen niet van invloed mocht zijn op zijn situatie. De minister stelde echter dat de ingangsdatum altijd bepaald wordt door de eerste ziektedag en dat de duur van de uitkering voor iedereen gelijk is, namelijk twee jaar. De rechtbank heeft de argumenten van eiser en de minister zorgvuldig afgewogen.

Na het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister de regelgeving correct had toegepast en dat het beroep van eiser ongegrond was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier. De partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/197

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

5 september 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser,

en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: H.A.L. Knoben).

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder een bijzondere uitkering door derving van inkomsten uit arbeid conform artikel 84 van het Reglement Rechtstoestand Dienstplichtigen (het RRDpl) aan eiser toegekend over de periode
18 februari 2015 tot 18 februari 2018.
Bij besluit van 7 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. De rechtbank stelt vast dat de ingangsdatum van de bijzondere uitkering tussen partijen in geschil is.
3. Eiser voert aan dat de ingangsdatum voor de bijzondere uitkering gelegen dient te zijn op de eerste dag dat zijn loon gekort werd, te weten 18 februari 2016. Dat de uitvoering van de richtlijnen is veranderd hangende de aanvraag van eiser maakt niet dat verweerder gehouden is deze nieuwe uitvoering te hanteren. Door de eerste ziekmeld-dag (18 februari 2015) aan te houden telt verweerder een heel jaar mee waarin eiser nog 100% uitbetaald kreeg.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de ingangsdatum van de uitkering altijd bepaald wordt door de eerste ziektedag en niet door de eerste dag van inkomstenderving. Daarbij heeft verweerder ter zitting nader uitgelegd dat de duur van de uitkering voor iedereen gelijk is en op twee jaar bepaald is. Indien er gedurende die twee jaar inkomsten uit arbeid worden gehaald, worden deze verrekend met de bijzondere uitkering. De omstandigheid dat eiser gedurende een jaar aanspraak heeft kunnen maken op een Noorse uitkering maakt derhalve niet dat de duur van de uitkering in eisers geval drie jaar zou moeten bedragen.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven van de regelgeving.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Badermann, griffier, op 5 september 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.