3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Dagvaarding I, feiten 1 tot en met 4
Feiten 1 en 2
Op 2 mei 2018 gingen verbalisanten [slachtoffer 1] , hoofdagent van politie eenheid Den Haag en [slachtoffer 12] , aspirant van politie eenheid Den Haag, naar het [hotel] aan de [adres 2] te Delft, omdat het hotel een dronken man had geweigerd en zij bang waren dat de man in beschonken toestand zou gaan rijden. Ter plaatse gingen verbalisanten met de man, de verdachte, in gesprek. Verbalisant [slachtoffer 1] hoorde dat de verdachte met dubbele tong sprak en hij rook een sterke alcohollucht om de verdachte heen. Verbalisanten hebben de verdachte mee naar buiten genomen. Buiten duwde de verdachte tegen verbalisant [slachtoffer 1] aan, waarop verbalisant achteruit werd gezet. Vervolgens deed de verdachte het nogmaals, waarop verbalisant heeft gezegd dat de verdachte hem niet aan moest raken. Hierop zei de verdachte: “Als jij nog een keer zei wat je tegen mij zei maak ik je af. Ben je nog niet van mij af. Je hebt een grote fout gemaakt”. Daarna duwde de verdachte met twee handen tegen verbalisant [slachtoffer 1] , waardoor de verbalisant achteruit werd gezet.
Verbalisant [slachtoffer 1] heeft toen medegedeeld dat de verdachte was aangehouden, waarop zijn collega [slachtoffer 12] en hij allebei een pols van de verdachte vastpakten. Zij hebben de verdachte tegen de muur aangeduwd. Op dat moment voelde verbalisant [slachtoffer 12] een pijnscheut in haar rechter scheenbeen en zag zij dat de schoen van de verdachte tegen haar scheenbeen stond.De verdachte trok zijn arm weg in de tegengestelde richting als de richting waarin verbalisant [slachtoffer 1] hem bewoog. De verdachte probeerde zich constant los te rukken. Nadat de handboeien waren aangelegd werd verdachte door verbalisanten naar het dienstvoertuig gebracht. Op het moment dat hij in het voertuig stapte zei de verdachte tegen verbalisant [slachtoffer 1] : “Ik ken [slachtoffer 5] persoonlijk. Hij vergeet geen gezichten en als ik jouw naam noem tegen hem ben je vanavond nog dood. Heb je een vrouw en kinderen? Die halen het einde van de avond niet. Zij gaan allemaal dood, kapot”. In het voertuig zei hij tegen verbalisant [slachtoffer 1] : “Als ik uit deze boeien zou kunnen zou ik je neus kapot slaan. Zo kapot dat hij tussen je ogen zou staan”.
Verbalisant [slachtoffer 12] heeft tijdens de aanhouding pijn en letsel, namelijk een verdikking en verkleuring, aan haar scheenbeen opgelopen.
Op het politiebureau tikte de verdachte tijdens de voorgeleiding op het raampje van de celdeur, wees naar verbalisant [slachtoffer 2] en haalde zijn vinger langs zijn keel. Hij zei daarbij: “Je gaat dood als ik buiten kom”, dat hij vrienden had en "jij gaat kapot". Het is verbalisant [slachtoffer 2] ambtshalve bekend dat de verdachte nauwe banden met [slachtoffer 5] heeft. Daarna tikte hij nogmaals op het raampje, wees met zijn vinger naar verbalisant en haalde zijn vinger langs zijn keel.
Conclusie feit 2
Op grond van het vorenstaande, de verklaringen van verbalisanten en de foto’s van het letsel van verbalisant [slachtoffer 12] , acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit, te weten verzet tegen zijn aanhouding door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 12] waardoor [slachtoffer 12] letsel heeft opgelopen, heeft begaan.
Overweging feit 1 met betrekking tot ‘redelijke vrees’
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de aangever geen redelijke vrees kon ontstaan dat de verdachte de bedreiging waar zou maken.
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel zware mishandeling vereist is dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is gedaan dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij/zij het leven zou kunnen verliezen dan wel slachtoffer zou kunnen worden van zware mishandeling. Het criterium of bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan is in zekere mate geobjectiveerd: de bedreiging moet van dien aard en onder zulke omstandigheden zijn gedaan dat deze
in het algemeeneen dergelijke vrees kan opwekken.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval de aard en de omvang en de letterlijke bewoordingen van de bedreigingen alsook de omstandigheden waaronder deze zijn gedaan voldoende ernstig waren om bij verbalisanten de redelijke vrees te doen ontstaan dat zij slachtoffer zouden kunnen worden van een misdrijf tegen het leven gericht. De rechtbank betrekt hierbij de context waarbinnen de uitlatingen zijn gedaan. De rechtbank stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen dat verbalisanten afgingen op een melding van een dronken persoon. Ter plaatse troffen zij een man, de verdachte, aan die zich recalcitrant gedroeg. De verdachte heeft verbalisant [slachtoffer 1] meerdere malen geduwd. Op het moment dat zij de verdachte wilden aanhouden begon hij zich te verzetten en bleef zich verzetten. Hij schopte daarbij ook tegen het scheenbeen van [slachtoffer 12] . Vervolgens heeft hij de tenlastegelegde bedreigingen geuit. Niet van belang is de (kennelijke) staat van de verdachte op het moment dat hij zijn uitlatingen deed. Slechts van belang is of de inhoud van de uitlatingen en de aard van de gedragingen van dien aard waren dat bij de verbalisanten redelijke vrees kón ontstaan dat de verdachte deze bewoordingen ten uitvoer zou brengen. Ook dronken mensen zijn in staat om bedreigingen waar te maken. Naar het oordeel van de rechtbank kon het voorgaande opgevat worden als bedreiging van verbalisanten en is dit ook door verbalisanten als zodanig opgevat.
Conclusie feit 1
De rechtbank komt op grond van het voorgaande dan ook tot de conclusie dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd.
Feiten 3 en 4
Op 15 juni 2018 werden verbalisanten [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , beiden hoofdagent van politie Eenheid Rotterdam, op de [adres 2] te Rotterdam aangesproken door een persoon die verklaarde dat een mishandeling had plaatsgevonden. Ter plaatse verklaarde voornoemde persoon dat hij voor [bedrijfsnaam] werkte en de verdachte naar huis wilde brengen maar niet meer wilde rijden omdat de verdachte heel erg dronken en vervelend was. Verbalisant [slachtoffer 3] zag dat de verdachte bloeddoorlopen ogen had, zijn adem riekte naar het inwendig gebruik van alcohol en zij hoorde dat hij met dubbele tong sprak. Verbalisant [slachtoffer 4] deelde de verdachte mede dat hij was aangehouden voor openbare dronkenschap en dat hij uit het voertuig moest stappen. De verdachte weigerde dit en zette zich met beide voeten schrap tegen de voorstoel aan. Verbalisant [slachtoffer 4] probeerde de verdachte uit de auto te begeleiden maar de verdachte bleef tegenwerken. Verbalisant [slachtoffer 3] pakte verdachtes rechterarm en verbalisant [slachtoffer 4] zijn linkerarm. Vervolgens zijn bij de verdachte de transportboeien aangelegd. Op het moment dat verbalisanten een identiteitsfouillering uitvoerden bewoog de verdachte zijn hoofd met kracht in de richting van het hoofd van verbalisant [slachtoffer 4] . Hij wilde een kopstoot geven. Toen de transportbus arriveerde zag en voelde verbalisant [slachtoffer 3] dat de verdachte haar rechterpink vast had en deze niet meer los liet. Vervolgens bewoog hij haar pink naar achteren, waardoor zij een pijnscheut in haar pink voelde. Op haar middenhandsbeentje ter hoogte van haar pink zat een rode en bebloede beschadiging van de opperhuid. Ter hoogte van het eerste kootje was een rood/blauwe zwelling te zien. Op de foto behorende bij dit proces-verbaal is te zien dat de rechterpink van verbalisant [slachtoffer 3] gezwollen is en daarnaast is een verkleuring zichtbaar.In haar aangifte verklaart verbalisant [slachtoffer 3] dat de politiearts heeft geconstateerd dat haar pink is gekneusd.
Verbalisant [slachtoffer 4] , hoofdagent van politie Eenheid Rotterdam, heeft in dezelfde lijn verklaard. Verder heeft hij verklaard dat op het moment dat de identiteitsfouillering plaatsvond de verdachte tegen hem riep: “Wat doe jij nou kankerlijer, met je kanker fouillering!”. Hij heeft de fouillering voortgezet. De verdachte probeerde hem toen een kopstoot te geven. Daarna heeft hij de fouillering gestaakt om de verdachte te fixeren. Op dat moment voelde hij dat de verdachte met zijn hand, die in de boeien zat, zijn vuurwapen beet pakte. Later zag hij dat op de rechterhand van zijn collega [slachtoffer 3] een rode plek ter hoogte van het middenhandsbeentje van de pink zat en dat de pink wat opgezwollen was.
Conclusie
De verdachte heeft de belediging van verbalisant [slachtoffer 4] bekend. Ook heeft hij bekend dat hij zich heeft verzet bij de aanhouding maar ontkend dat hij de pink van verbalisant [slachtoffer 3] heeft verdraaid of het vuurwapen van verbalisant [slachtoffer 4] heeft vastgepakt. Gelet op de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, te weten de verklaring van verbalisant [slachtoffer 3] dat haar pink verdraaid werd en dat een politiearts een kneuzing van haar pink heeft geconstateerd, de verklaring van verbalisant [slachtoffer 4] dat hij letsel bij verbalisant [slachtoffer 3] heeft waargenomen en de foto van het letsel, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte ook de pink van [slachtoffer 3] heeft verdraaid. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het feit dat de processen-verbaal van de verbalisanten niet gelijkluidend zijn hieraan niets afdoet, nu verbalisanten slechts dienen te relateren wat zij zelf hebben waargenomen. De rechtbank heeft dan ook geen redenen om te twijfelen aan de verklaring van verbalisant [slachtoffer 4] dat de verdachte tijdens het fixeren het vuurwapen van [slachtoffer 4] beetpakte.
Dagvaarding II
De rechtbank acht het aan de verdachte tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen (een en ander zoals hierna in de bewezenverklaring zal worden omschreven). De rechtbank is van oordeel dat met een opgave van bewijsmiddelen, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden volstaan, omdat de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend. Voorts heeft de verdachte nadien niet anders verklaard en heeft de raadsman enkel vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van ‘redelijke vrees’.
De rechtbank bezigt als bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 20 augustus 2018;
- een proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 5] , p. 4-5;
- een proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 6] , p. 7-8;
- een proces-verbaal van bevindingen (geluidsfragment), p. 22-25.
- een proces-verbaal van bevindingen, p. 31-32.
Overweging met betrekking tot ‘redelijke vrees’
De rechtbank stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de verdachte, vast dat een conflict tussen aangever en de familie [slachtoffer 5] bestond. De verdachte heeft vanuit het buitenland naar de familie [slachtoffer 6] gebeld en daarbij [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] bedreigd. De letterlijke bewoordingen die de verdachte heeft gebruikt, namelijk door onder meer te zeggen dat zij door anderen zouden worden dood geschoten, zijn op te vatten als een bedreiging en zijn door [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] ook als zodanig opgevat. Dat, gevoegd bij de context waarbinnen dit heeft plaatsgevonden, namelijk een conflict tussen aangever en de verdachte, heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat bij aangevers de redelijke vrees kon ontstaan dat de verdachte zijn voornemen ten uitvoer zou brengen. Dat de verdachte zich al dan niet in beschonken toestand bevond doet daar niets aan af.
Dagvaarding III, feiten 1 tot en met 4
Feit 1
Op 23 april 2018 werden verbalisanten [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] , beiden hoofdagent van politie Eenheid Den Haag, naar het [adres 2] te Den Haag gestuurd omdat een man zich zou uitgeven als politieagent.
[getuige 1] heeft verklaard dat de deurbel die dag ging en dat toen zij open deed zij een man zag die zei: “Hallo politie, woont u hier? Bent u de eigenaar?”. Vervolgens vroeg hij om haar legitimatiebewijs. De man zei dat hij haar legitimatiebewijs aan het registreren was. Toen kwam haar vriend naar de deur en hij vroeg de man om zijn legitimatiebewijs. Hierop pakte de man geen legitimatiebewijs, maar een telefoon uit zijn tas. Ze rook toen ook dat de adem van de man naar alcohol rook. Haar vriend vertrouwde het niet en heeft de politie gebeld.
[getuige 2] de vriend van [getuige 1] , heeft in dezelfde lijn verklaard. Er stond een man voor de voordeur die tegen zijn vriendin zei dat hij van de politie was. Toen hij naar de deur liep zag hij dat de man het identiteitsbewijs van zijn vriendin in zijn handen had. Hierop heeft hij gevraagd of hij het politielegitimatiebewijs van de man mocht zien. De man toonde hierop een iPhone 4. Hij rook een sterke alcohollucht bij de man. Vervolgens heeft hij de politie gebeld.
De verdachte heeft dit feit ter terechtzitting van 20 augustus 2018 bekend.
Conclusie
Gelet op de vorenstaande bewijsmiddelen, te weten de getuigenverklaringen en bekennende verklaring van de verdachte, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich op 23 april 2018 als politieagent heeft voorgedaan.
Feit 2, 3 en 4
Ter plaatse hebben verbalisanten [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] de verdachte aangehouden, omdat de verdachte zijn identiteitsbewijs na vordering daarvan niet getoond heeft. De verdachte sprak onsamenhangend en met dubbele tong waardoor verbalisanten het vermoeden hadden dat verdachte onder invloed van alcohol of drugs verkeerde. Op het moment dat verbalisanten de transportboeien probeerden aan te leggen bewoog de verdachte zijn armen in tegengestelde richting, waardoor het aanleggen van de boeien bemoeilijkt werd. De verdachte trok zijn benen in en liet zichzelf vallen. Verbalisant [slachtoffer 9] probeerde om de verdachte omhoog te houden om met hem naar de lift te lopen maar dat ging niet. Verbalisanten hebben hierop beiden een arm gepakt maar dit had geen effect omdat de verdachte zijn gewicht in de strijd gooide en zich uiteindelijk op de grond lieten vallen. Verbalisanten hebben de verdachte op de grond laten liggen en om een extra eenheid gevraagd. Toen zij opnieuw met de verdachte naar de lift wilden lopen, trok hij weer zijn benen in en liet zich vallen.
Vervolgens zijn verbalisanten [slachtoffer 11], hoofdagent van politie Eenheid Den Haag, en [slachtoffer 10], inspecteur van politie Eenheid Den Haag, ter plaatse gekomen. Zij hebben de verdachte overgenomen. Op dat moment wilde hij zich gelijk op de grond laten vallen, waardoor zij hem omhoog moesten trekken. Verbalisanten hebben hem opgetild en naar de lift gebracht, omdat hij niet wenste te lopen. In de lift werkte hij tegen door zich naar achteren te bewegen. Ook bewoog de verdachte ineens zijn hoofd zijwaarts en naar achteren. Hierop heeft verbalisant [slachtoffer 11] het hoofd van de verdachte gefixeerd. Toen de lift beneden aan kwam, liet de verdachte zich weer vallen. Bij het voertuig aangekomen zei verdachte tegen verbalisant [slachtoffer 10] : “Ik heb nu je gezicht gezien. Ik ga mijn vriend [slachtoffer 5] bellen. Die gaat jou dood maken. [slachtoffer 5] ken ik goed. [slachtoffer 5] pakt jouw vriendin in haar reet.” Verbalisant [slachtoffer 11] hoorde dat de verdachte ook zei: “ [slachtoffer 5] is een goede vriend van mij klootzakken. [slachtoffer 5] pakt je vriendin”. Het is verbalisant [slachtoffer 10] ambtshalve bekend dat [slachtoffer 5] een zware crimineel is en hij voelde zich hierdoor bedreigd. Vervolgens zag verbalisant [slachtoffer 10] dat de verdachte zijn hoofd weer draaide en opzettelijk op zijn hand spuugde. Hierna herhaalde de verdachte dit. Ook verbalisant [slachtoffer 11] zag dat de verdachte tweemaal op de hand van verbalisant [slachtoffer 10] spuugde. Toen verbalisant [slachtoffer 10] de verdachte in het voertuig wilde plaatse bewoog de verdachte de andere kant op. Hij heeft de verdachte toen in de auto geduwd, waardoor de verdachte languit op de achterbank kwam. Toen verbalisant [slachtoffer 10] wilde instappen schopte de verdachte met zijn benen in zijn richting. Ook riep de verdachte: “kankerjoden, flikkers”.
Verbalisanten [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] hoorden dat de verdachte tegen [slachtoffer 10] zei: “Kankerflikker”, en dat de verdachte in het voertuig in het bijzijn van [slachtoffer 10] riep: “Vuile kankerleijers, kankerjoden!”.
De verdachte heeft ter terechtzitting van 20 augustus 2018 bekend dat hij zich heeft verzet bij aanhouding en verbalisant [slachtoffer 10] heeft bedreigd en beledigd.Hij kan zich niet herinneren dat hij op de hand van verbalisant [slachtoffer 10] heeft gespuugd.
Conclusie feiten 1, 2 en 4
Gelet op de verklaringen van verbalisanten en de (grotendeels) bekennende verklaring van verdachte acht de rechtbank de feiten 1, 2 en 4 wettig en overtuigend bewezen.
Overweging met betrekking tot feit 3 ‘redelijke vrees’
De rechtbank is van oordeel dat de aard en de omvang en de letterlijke bewoordingen van de bedreigingen alsook de omstandigheden waaronder deze zijn gedaan voldoende ernstig waren om bij verbalisant [slachtoffer 10] de redelijke vrees te doen ontstaan dat hij slachtoffer zou kunnen worden van een misdrijf tegen het leven gericht. De rechtbank betrekt hierbij de context waarbinnen de uitlatingen zijn gedaan. De rechtbank stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen dat verbalisant bijstand moest verlenen aan collega’s die een persoon hadden aangehouden die zich had voorgedaan als politieagent en zich verzette tegen de aanhouding. Ter plaatse trof hij de verdachte aan die hij samen met een collega in bedwang moest houden. De verdachte bleef zich verzetten en maakte onder meer bewegingen met zijn hoofd naar achteren. Na het uiten van de bedreigingen spuugde de verdachte tweemaal op de hand van verbalisant [slachtoffer 10] en later schopte hij ook in de richting van verbalisant. Niet van belang is de (kennelijke) staat van de verdachte op het moment dat hij zijn uitlatingen deed. Slechts van belang is of de inhoud van de uitlatingen en de aard van de gedragingen van dien aard waren dat bij de verbalisanten redelijke vrees kón ontstaan dat de verdachte deze bewoordingen ten uitvoer zou brengen. Naar het oordeel van de rechtbank kon het voorgaande opgevat worden als bedreiging van verbalisanten en is dit ook door verbalisanten als zodanig opgevat.
Conclusie feit 3
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte verbalisant [slachtoffer 10] heeft bedreigd.