Geschil4. In geschil is of de naheffingsaanslag en verzuimboete terecht aan eiseres zijn opgelegd. Daarnaast is in geschil of een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
5. Eiseres stelt primair dat de naheffingsaanslag en verzuimboete ten onrechte zijn opgelegd. Eiseres beroept zich subsidiair op de vrijstelling voor voertuigen waarmee slechts over een geringe afstand gebruik van de weg wordt gemaakt, zoals vermeld in artikel 72, eerste lid, onder l, van de op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB). Ten slotte stelt eiseres dat verweerder een dwangsom is verschuldigd nu niet tijdig op het bezwaar is beslist.
6. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Daarnaast is geen dwangsom verschuldigd omdat de ingebrekestelling is ontvangen nadat reeds op het bezwaar was beslist.
Beoordeling van het geschil
7. De rechtbank stelt voorop dat het beroep louter ziet op de uitspraak op bezwaar voor zover gericht tegen de naheffingsaanslag met nummer ( [nummer 1] ) over het tijdvak 22 november 2016 tot en met 21 februari 2017 gelet op de inhoud van de brief van eiseres van 26 augustus 2017 en de mededeling aan eiseres van verweerder van
8. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet MRB wordt onder de naam ‘motorrijtuigenbelasting’ een belasting geheven ter zake van het houden van een personenauto. Volgens artikel 6 van de Wet MRB wordt de belasting voor een personenauto geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt.
9. Op grond van artikel 15 van de Wet MRB, en in afwijking van artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), moet de verschuldigde motorrijtuigenbelasting zijn betaald bij aanvang van het tijdvak. Eiseres is verantwoordelijk voor een tijdige betaling van de belasting en dient de verschuldigde belasting uit eigen beweging te voldoen. In dit verband verwijst de rechtbank naar artikel 14 van de Wet MRB waarin is bepaald dat de motorrijtuigenbelasting op aangifte dient te worden voldaan. Als service zendt de Belastingdienst nog wel een rekening en een acceptgirokaart. Op de rekening vermeldt de inspecteur een uiterste betaaldatum. Deze datum kan liggen na de datum van aanvang van het tijdvak. De rekening vormt slechts een mededeling aan eiseres van de omvang van de verschuldigde belasting volgens de door eiseres gedane aangifte.
10. Het doen van aangifte bestaat, voor zover hier van belang, uit de aanvraag om afgifte van het kentekenbewijs, welke aangifte geldt zolang het motorrijtuig niet van eigenaar wisselt, voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden. De hiervoor vermelde heffingswijze brengt mee dat eiseres zelf verantwoordelijk blijft voor de tijdige voldoening van de op aangifte verschuldigde belasting, ook indien zij geen rekening ontvangt.
11. Vast staat dat eiseres in de in geschil zijnde periode volgens het kentekenregister houdster was van het voertuig en dat eiseres de belasting niet tijdig heeft voldaan. Verweerder mocht daarom op grond van artikel 20 van de Awr de belasting naheffen. De omstandigheid dat eiseres het voertuig niet eerder in het kentekenregister kon overschrijven doet hier niet aan af. In het bijzonder niet nu eiseres de mogelijkheid had om het voertuig te schorsen. Voor zover eiseres een beroep doet op artikel 72, eerste lid onder l, van de Wet MRB overweegt de rechtbank dat deze vrijstelling alleen van toepassing is wanneer aan de daaraan verbonden voorwaarden wordt voldaan, zoals vermeld in artikel 21 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994. Gesteld noch gebleken is dat eiseres aan deze voorwaarden voldoet.
12. Verweerder heeft de verzuimboete gebaseerd op artikel 67c, eerste lid, van de Awr. Hierin is bepaald dat indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan verweerder een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen.
13. In paragraaf 33, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) is, voor zover hier van belang, bepaald dat deze verzuimboete één procent bedraagt van het wettelijk maximum van artikel 67c van de AWR, tenzij belanghebbende in de periode van één jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop belanghebbende in verzuim is, niet eerder in verzuim is geweest (alsdan wordt geen boete opgelegd, maar een verzuimmededeling verzonden).
14. Verweerder is bij het opleggen van de verzuimboete uitgegaan van een tweede verzuim binnen een periode van één jaar, omdat eiseres reeds eerder de aanslag motorrijtuigenbelasting te laat heeft betaald en zij daarvoor een verzuimmededeling heeft ontvangen. Gelet hierop acht de rechtbank het opleggen van de boete geboden. Verweerder heeft de beide boete met inachtneming van paragraaf 33, tweede lid, van het BBBB vastgesteld op € 52, hetgeen de rechtbank ook passend acht.
15. Eiseres meent dat verweerder een dwangsom is verbeurd omdat verweerder niet tijdig op het bezwaar heeft beslist.
16. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het beroep tegen de naheffingsaanslag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom. De rechtbank zal dan de afwijzing van de dwangsom in deze beroepsprocedure behandelen.
17. Artikel 4:17, derde lid van de Awb bepaalt dat een dwangsom verschuldigd wordt vanaf de eerste dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het doen van uitspraak is verstreken en verweerder van de belastingplichtige een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
18. Verweerder heeft het verzoek om een dwangsom afgewezen omdat niet is gebleken dat eiseres verweerder eerder in gebreke heeft gesteld dan 7 september 2017. Nu met de uitspraak op bezwaar op 14 augustus 2017 op het bezwaar is beslist en verweerder daarvoor niet in gebreke is gesteld is geen dwangsom verschuldigd. Op eiseres rust de bewijslast voor de verzending van een eerdere ingebrekestelling dan 7 september 2017. De rechtbank is van oordeel dat eiseres een eerdere verzending van de ingebrekestelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft daarom terecht geoordeeld dat geen dwangsom is verschuldigd.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.