Overwegingen
Eiser is van Syrische nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1980.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze verordening is de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om overname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser heeft aangevoerd dat Frankrijk niet verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Op het moment dat eiser asiel heeft aangevraagd in Nederland was zijn visum immers meer dan zes maanden verlopen. Zijn Schengenvisum was binnen een tijdsbestek van 180 dagen 90 dagen geldig. Na een verblijf van 90 dagen verliest dit visum zijn geldigheid en dient het als verlopen te worden beschouwd. Eisers visum was in beginsel geldig van 13 maart 2017 tot en met 8 september 2017. Eiser is het grondgebied van de lidstaten echter ingereisd op 4 mei 2017, zodat de negentigdagentermijn op die datum begon te lopen. Het visum verloor derhalve na 90 dagen zijn geldigheid en is daardoor per
3 augustus 2017 verlopen. Eiser heeft meer dan zes maanden later, namelijk op 23 februari 2018, zijn aanvraag ingediend. Omdat het visum op het moment van de aanvraag al meer dan zes maanden was verlopen is artikel 12, vierde lid, eerste volzin, van de Dublinverordening ten onrechte aan de claim ten grondslag gelegd. Dat de Franse autoriteiten de claim van verweerder hebben geaccepteerd doet daar niet aan af. Het is immers op grond van artikel 1, eerste lid, van Verordening (EG) 1560/2003 (de Uitvoeringsverordening Dublin) aan de Nederlandse autoriteiten om de Franse autoriteiten op juiste wijze in te lichten omtrent het overnameverzoek. Voor eiser is overigens ook niet verifieerbaar of de Nederlandse autoriteiten het aflopen van het visum van eiser aan de Franse autoriteiten heeft medegedeeld nu verweerder de claim desgevraagd niet heeft verstrekt.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de geldigheid van het visum op het moment van indiening van de asielaanvraag minder dan zes maanden was verlopen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit artikel 24 van Verordening (EG) nr. 810/2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode), waar wordt gesproken over de geldigheidsduur van het visum en de lengte van het verblijf, en uit pagina 76 van het Besluit van de Commissie van 19 maart 2010 tot vaststelling van een handleiding voor de behandeling van visumaanvragen en de wijziging van afgegeven visa (hierna: het Handboek), waarin een aparte definitie wordt gegeven van het begrip “ geldigheidsduur” en het begrip “de toegestane duur van het verblijf”, blijkt dat bij de beantwoording of een visum is verlopen moet worden aangesloten bij de geldigheidsduur van een visum. In dit geval is dat 8 september 2017. Verweerder heeft in dit kader verder overwogen dat dit ook de gebruikelijke handelswijze is bij multiple entry visa, omdat een lidstaat dan gemakkelijk kan verifiëren of zij verantwoordelijk is. Een lidstaat kan nooit verifiëren hoe lang een vreemdeling ergens heeft verbleven. Ook is het bij Dublinzaken vaak zo dat er geen paspoort is waaruit het verblijf in een lidstaat blijkt.
5. Ingevolge artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening is de lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, wanneer die lidstaat een vreemdeling één of meer visa heeft verstrekt die minder dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, en hij het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten. In het geval sprake is van één of meer visa die meer dan zes maanden zijn verlopen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verantwoordelijk.
6. De rechtbank overweegt dat bij visa waarvan de geldigheidsduur en de verblijfsduur samenvallen duidelijk is wanneer het visum is verlopen. Bij visa waarvan de geldigheidsduur en de verblijfsduur niet samenvallen, zoals bij het multiple entry visum dat aan eiser is verstrekt, is duidelijk wanneer het visum is verlopen als de toegestane verblijfsduur verstrijkt op de dag dat ook de geldigheidsduur eindigt. In eisers geval
eindigde de toegestane verblijfsduur voordat de geldigheidsduur van het visum was verstreken. Het aan eiser afgegeven multiple entry visum had immers een geldigheidsduur van 13 maart 2017 tot 8 september 2017 en een verblijfsduur van 90 dagen. Eiser is op
5 mei 2017 het Schengengebied ingereisd en uit zijn paspoort blijkt niet dat hij nadien het Schengengebied is uitgereisd. De toegestane verblijfsduur eindigde dan ook per 3 augustus 2017. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag op welk moment een visum verloopt als de toegestane verblijfsduur eerder is verstreken dan de geldigheidsduur.
7. Uit de bewoordingen van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening (ook in de Engelse en Franse taal) blijkt niet dat het verlopen van een visum verbonden is aan de geldigheidsduur van het visum of de toegestane verblijfsduur. De rechtbank zal daarom onderzoeken of de Visumcode een aanknopingspunt biedt om de vraag te beantwoorden op welk moment eisers visum is verlopen.
8. Uit artikel 2 van de Visumcode volgt dat een visum een door een lidstaat afgegeven machtiging is tot doorreis over het grondgebied van de lidstaten of een voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten van ten hoogste drie maanden binnen een periode van zes maanden vanaf de datum van eerste binnenkomst op het grondgebied van de lidstaten. Op grond van artikel 24 van de Visumcode kan bij de verlening van een visum onderscheid gemaakt worden tussen de geldigheidsduur van het visum, de toegestane verblijfsduur en het aantal toegestane binnenkomsten.
9. De rechtbank leidt uit deze bepalingen van de Visumcode af dat een visum twee doelen heeft, namelijk het toegang krijgen tot de lidstaten en het aldaar verblijven en dat de geldigheidsduur, de verblijfsduur en het aantal binnenkomsten afzonderlijk kunnen worden begrensd. De machtiging heeft dan ook als rechtsgevolg dat het grondgebied van de lidstaten rechtmatig betreden wordt en dat het verblijf aldaar rechtmatig is, binnen de grenzen die de machtiging stelt. Dat betekent ook dat zodra één van de grenzen van de machtiging wordt overschreden, deze zijn geldigheid verliest en niet effectief meer is. Daarbij is het niet van belang of de machtiging zijn geldigheid verliest door het verstrijken van de geldigheidsduur, het overschrijden van de toegestane verblijfsduur of het volmaken van het aantal toegestane binnenkomsten. De rechtbank is van oordeel dat in elk van die situaties sprake is van het verlopen van een visum, zoals bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gebruikelijke handelswijze bij multiple entry visa is om aan te sluiten bij de geldigheidsduur van het visum omdat een lidstaat dan gemakkelijk kan verifiëren of zij verantwoordelijk is. De rechtbank begrijpt dat verweerder zich ook op het standpunt stelt dat een andere benadering leidt tot controleproblemen.
11. Uit de overwegingen 4 en 5 bij de Dublinverordening blijkt dat het Common European Asylum System een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek. Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te
ondermijnen. Daarnaast is kort gezegd overwogen (19) dat een daadwerkelijk rechtsmiddel dient te bestaan tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat zowel op het punt van de toepassing van de verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen (zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 7 juni 2016, Ghezelbash, ECLI:EU:C:2016:409).
12. De rechtbank is met inachtneming van het voorgaande van oordeel dat verweerder in principe de hoofdregel heeft kunnen hanteren om bij (multiple entry) visa aan te sluiten bij de geldigheidsduur en niet bij de verblijfsduur. Dit is immers een duidelijke en hanteerbare methode en zo kan snel worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Daarnaast mag verweerder niet uit het oog verliezen dat, zoals eerder overwogen, een visum niet altijd verloopt op het moment dat de geldigheidsduur is verstreken en dat de hoofdregel dan niet onverkort kan worden toegepast. Dat laatste is het geval als er redelijkerwijs geen twijfel over bestaat dat het visum eerder is verlopen of als de betrokkene tegenbewijs levert dat het visum eerder is verlopen dan op het moment dat de geldigheidsduur is verstreken. Het vereiste van een daadwerkelijk rechtsmiddel betekent dat verweerder een betrokkene onder omstandigheden binnen de kaders van de Dublinprocedure in de gelegenheid moet stellen om tegenbewijs aan te dragen.
12. De rechtbank ziet aanleiding om in het geval van eiser van de hoofdregel af te wijken omdat er geen twijfel over bestaat dat zijn visum eerder is verlopen dan op het moment dat de geldigheidsduur is verstreken. Tussen partijen is immers niet in geschil dat eisers visum met ingang van 3 augustus 2017, zoals verweerder het omschrijft, is volgelopen, omdat hij op dat moment 90 dagen in het Schengengebied heeft verbleven. Dit volgt overigens ook uit zijn paspoort, omdat er enkel een inreisstempel van 5 mei 2017 in staat en er geen later uitreisstempel. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar het besluit van verweerder van 15 augustus 2017 waarbij eisers verzoek om verlenging van het visum heeft afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van een verlopen visum met ingang van 3 augustus 2017. Op dat moment had het visum van eiser immers geen werking meer omdat het eiser geen toegang meer gaf tot het Schengengebied en hem daar geen rechtmatig verblijf meer bood.
12. Omdat het visum van eiser op het moment van indiening van zijn asielaanvraag op 23 februari 2018 meer dan zes maanden was verlopen, heeft verweerder ten onrechte de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. Verweerder moet eiser opnemen in de nationale procedure.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 501,- en een wegingsfactor 1).