ECLI:NL:RBDHA:2018:10361

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
C/09/555421 / KG ZA 18-653
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot overname strafvervolging door de Staat in verband met Europees Arrestatiebevel

In deze zaak vordert de eiser, aangeduid als '[eiser]', dat de Staat der Nederlanden zijn strafvervolging van de Franse autoriteiten overneemt of zelfstandig een strafrechtelijk onderzoek naar hem instelt. De eiser is op 3 mei 2018 aangehouden op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Franse autoriteiten is uitgevaardigd. Dit EAB is gerelateerd aan een strafrechtelijk onderzoek naar een georganiseerde bende die zich bezighoudt met de import van verdovende middelen vanuit Nederland en Spanje naar Frankrijk. De eiser wordt verdacht van deelname aan deze criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De eiser stelt dat hij niet in Frankrijk of Spanje is geweest in de relevante periode en dat er onvoldoende bewijs is voor zijn betrokkenheid bij de strafbare feiten.

De rechtbank heeft de procedure in kort geding behandeld en geconcludeerd dat de eiser niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de IRK (Internationale Rechtshulpkamer) de aangewezen instantie is om te beslissen over verzoeken om overlevering en dat de eiser zijn stellingen daar kan voorleggen. De rechtbank benadrukt dat de IRK een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang biedt en dat de weg naar de kortgedingrechter voor de eiser is afgesloten. De eiser wordt veroordeeld in de kosten van het geding, die zijn begroot op € 1.606,--.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/555421 / KG ZA 18-653
Vonnis in kort geding van 2 augustus 2018
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. N. Hendriksen te Hoorn,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M. van Asperen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 26 juni 2018;
- de brief van mr. J.C. Duin, kantoorgenoot van mr. Hendriksen, van 2 juli 2018, met producties;
- de brief van mr. Van Asperen van 9 juli 2018, met producties;
- de op 12 juli 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
De Franse autoriteiten hebben op 2 maart 2018 een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd met daarin het verzoek om [eiser] aan te houden en aan Frankrijk over te leveren in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar een georganiseerde bende die zich bezig houdt met het importeren van verdovende middelen vanuit Nederland en Spanje naar drie steden in Frankrijk. [eiser] wordt in dat verband verdacht van – kort gezegd – deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen tussen 1 september 2016 en 7 december 2017. Uit het EAB volgt dat het genetisch profiel van [eiser] is aangetroffen op een op een locatie in Frankrijk gevonden tas met daarin 10 kg heroïne.
2.2.
[eiser] is op 3 mei 2018 aangehouden en in verzekering gesteld overeenkomstig artikel 17 van de Overleveringswet (Olw).
2.3.
De officier van justitie heeft op 7 mei 2018 op de voet van artikel 18 Olw de bewaring van [eiser] gevorderd.
2.3.1.
De rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Amsterdam heeft bij bevel van 7 mei 2018 de bewaring van [eiser] bevolen.
2.4.
De advocaat van [eiser] heeft de officier van justitie bij e-mail van 23 mei 2018 onder meer verzocht de strafvervolging van [eiser] van de Franse autoriteiten over te nemen. Daarbij heeft de advocaat van [eiser] er onder meer op gewezen dat [eiser] in de relevante periode niet in Frankrijk of Spanje is geweest en niet is gebleken van enig relevant bewijs dat [eiser] (vanuit Nederland) betrokken is geweest bij de in het EAB genoemde strafbare feiten. Tevens heeft de advocaat van [eiser] erop gewezen dat de vrouw van [eiser] zwanger is en de zorg heeft over een klein kind, zodat overlevering van [eiser] ook om die reden achterwege moet blijven.
2.5.
Op 24 mei 2018 heeft de officier van justitie bij de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (IRK) een vordering ingesteld als bedoeld in artikel 23 Olw tot het in behandeling nemen van het EAB en tot het nemen van een beslissing over de gevangenhouding van [eiser] . De inhoudelijke behandeling van deze vordering stond gepland op 24 juli 2018.
2.6.
Bij e-mail van 28 mei 2018 heeft de officier van justitie aan de advocaat van [eiser] bericht dat de strafvervolging van [eiser] niet van de Franse autoriteiten zal worden overgenomen.
2.6.1.
De officier van justitie heeft schriftelijk aangekondigd dat zij ter gelegenheid van de zitting van 24 juli 2018 op de voet van artikel 13, tweede lid, Olw zal vorderen om in het licht van een goede rechtsbedeling af te zien van de weigeringsgrond voor overlevering als bedoeld in het eerste lid van bedoeld artikel omdat uit het EAB en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt dat slechts een deel van de feiten op Nederlands grondgebied is gepleegd, het niet gaat om feiten die in Nederland niet strafbaar zouden zijn en/of niet vervolgd plegen te worden. Daarnaast zal de officier van justitie in het kader van haar vordering aanvoeren dat uit het EAB en de daarop betrekking hebbende stukken blijkt dat a) het strafrechtelijk onderzoek in Frankrijk is aangevangen, b) bewijsmiddelen zich in Frankrijk bevinden, c) verdovende middelen in Frankrijk in beslag genomen zijn, d) verdovende middelen in Frankrijk zijn ingevoerd, e) zeven medeverdachten in Frankrijk zijn aangehouden en f) negen medeverdachten in Frankrijk strafrechtelijk worden vervolgd.
2.7.
Op 1 juni 2018 heeft [eiser] bij de IRK een verzoek ingediend tot schorsing van zijn overleveringsdetentie uit hoofde van de Olw. De IRK heeft dit verzoek diezelfde dag afgewezen. Daarbij is – kort gezegd – overwogen dat ten aanzien van [eiser] sprake is van een groot vluchtgevaar dat niet door het stellen van voorwaarden kan worden ondervangen, een verdenking van ernstige feiten en een niet onaanzienlijk strafblad. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat [eiser] geen baan heeft, hij destijds niet op hetzelfde adres als zijn vrouw verbleef en niet is gebleken dat zijn aanwezigheid met het oog op de situatie van zijn vrouw vereist is.
2.8.
[eiser] heeft naar aanleiding van de e-mail van de officier van justitie van 28 mei 2018 op 25 juni 2018 een klaagschrift bij het gerechtshof Den Haag ingediend als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). [eiser] stelt in dit klaagschrift onder meer dat voor zover hij überhaupt bij de in het EAB genoemde strafbare feiten betrokken is geweest, deze betrokkenheid zich heeft beperkt tot het Nederlands grondgebied, zodat voldoende grond bestaat om het Openbaar Ministerie op te dragen in Nederland tot vervolging over te gaan dan wel de strafvervolging van de Franse autoriteiten over te nemen.
2.9.
De Franse autoriteiten hebben op 29 juni 2018 ten behoeve van [eiser] een terugkeergarantie gegeven.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primair1) de Staat te veroordelen zijn strafvervolging van de Franse autoriteiten over te nemen dan wel zelfstandig strafrechtelijk onderzoek naar hem in te stellen en 2) de Staat te verbieden zijn medewerking aan overlevering aan de Franse autoriteiten te verlenen.
Subsidiairvordert [eiser] in goede justitie een passende voorziening te treffen. Daarnaast vordert [eiser]
zowel primair als subsidiaireen veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat voor zover hij überhaupt bij de in het EAB genoemde strafbare feiten betrokken is geweest, zijn betrokkenheid zich heeft beperkt tot het Nederlands grondgebied. [eiser] wijst in dit verband op het beperkte aanwezige bewijs (verplaatsbaar DNA, waaruit niet volgt dat hij deel uitmaakte van een georganiseerde bende), zijn verklaring dat hij in de desbetreffende periode niet in Frankrijk of Spanje is geweest en de omstandigheid dat hem in het kader van een eerdere veroordeling de toegang tot Frankrijk is ontzegd. [eiser] stelt te willen voorkomen dat hij, net als in 2010, opnieuw op basis van een ongefundeerde aanklacht aan Frankrijk wordt uitgeleverd. Het is volgens [eiser] , mede gelet op het feit dat zijn vrouw zwanger is en de zorg heeft voor een zeer jong kind, niet meer dan redelijk dat in Nederland tot strafvervolging wordt overgegaan dan wel zijn stafvervolging van de Franse autoriteiten wordt overgenomen. De weigering van de Staat daartoe is volgens [eiser] jegens hem onrechtmatig, te meer nu overlevering er eveneens toe zal leiden dat hij zijn verdediging in het kader van een andere lopende strafzaak in Nederland niet goed kan voorbereiden, hetgeen strijdig is met artikel 6 EVRM en met de door de wetgever zinvol geachte concentratie van strafvervolging. Heen en weer reizen tussen Frankrijk en Nederland komt volgens [eiser] bovendien niet ten goede aan zijn verdediging in de Franse strafzaak. [eiser] stelt een spoedeisend belang bij zijn vordering te hebben, nu de zitting van 24 juli 2018 zal plaatsvinden voordat op zijn klaagschrift ex artikel 12 Sv zal worden beslist.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
4.2.
Beantwoord dient te worden de vraag of de Staat in deze kortgedingprocedure verplicht kan worden om de strafvervolging van [eiser] van de Franse autoriteiten over te nemen (zulks in combinatie met een verbod om mee te werken aan overlevering) dan wel om zelfstandig tot strafvervolging jegens [eiser] over te gaan.
4.2.1.
De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag ontkennend. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, heeft de wetgever de IRK als de bij uitstek deskundige rechter aangewezen om te beslissen over verzoeken om overlevering. De officier van justitie heeft bij de IRK een vordering ingesteld tot het in behandeling nemen van het EAB, waarin de Franse autoriteiten om overlevering van [eiser] hebben verzocht. De op 24 juli 2018 geplande mondelinge behandeling van deze vordering heeft – naar moet worden aangenomen – inmiddels plaatsgevonden. Het is aan de IRK om te beoordelen of het EAB aan de daarvoor geldende wettelijke vereisten voldoet en voor inwilliging in aanmerking komt. In het kader van die beoordeling zal tevens aan de orde komen de door de officier van justitie ingestelde vordering ex artikel 13, tweede lid, Olw. In dat verband zal door de IRK worden getoetst of de door de Franse autoriteiten verlangde overlevering van [eiser] moet worden geweigerd vanwege – kort gezegd – verbondenheid met het Nederlands grondgebied. Hoewel dit een marginale toets betreft, geeft de IRK middels die toetsing eveneens een oordeel over de mogelijkheid om in Nederland tot strafrechtelijke vervolging van [eiser] over te gaan, waarbij overigens geldt dat – zoals de Staat met juistheid heeft betoogd – het vervolgingsmonopolie in beginsel berust bij het Openbaar Ministerie. [eiser] loopt aldus met zijn vordering in de onderhavige kortgedingprocedure op de inhoudelijke beoordeling van het EAB door de IRK vooruit. Nu [eiser] aldus zijn in de onderhavige procedure betrokken stellingen aan de IRK ter beoordeling kan voorleggen en de procedure bij het IRK heeft te gelden als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, is thans voor [eiser] de weg naar de kortgedingrechter afgesloten en dient hij reeds op grond van het voorgaande in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard. Hetgeen overigens nog door partijen is aangevoerd, behoeft bij die stand van zaken geen (verdere) bespreking.
4.3.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.606,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 626,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2018.
mw