ECLI:NL:RBDHA:2018:10340

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 12204
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beeindiging verblijfsrecht van een EU-onderdaan wegens onvoldoende bestaansmiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een EU-onderdaan, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris waarin werd vastgesteld dat haar rechtmatig verblijf in Nederland per 1 januari 2015 was geëindigd, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiseres had een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft zij beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres van rechtswege eindigt zodra niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan. Eiseres heeft aangevoerd dat zij wel degelijk voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, omdat zij inkomsten uit arbeid ontvangt en actief op zoek is naar werk. Echter, de rechtbank oordeelde dat de door eiseres overgelegde stukken niet voldoende waren om aan te tonen dat zij rechtmatig verblijf had na 1 januari 2015. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres was geëindigd.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/12204

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Nardelli).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2017 heeft verweerder vastgesteld dat het rechtmatig verblijf van eiseres als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is geëindigd per 1 januari 2015.
Eiseres heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 24 mei 2017 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 20 juni 2017 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Eiseres is daarbij vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1 De rechtbank stelt voorop dat het verblijfsrecht op grond van het Unierecht van rechtswege ontstaat zodra voldaan is aan de voorwaarden hiervoor en eindigt van rechtswege zodra daaraan niet meer wordt voldaan.
2.1
De voorwaarden voor rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht staan onder meer in artikel 8.12 van het Vb.
2.2
Artikel 8.12 van het Vb luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, heeft langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt;
(…)
2. Het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, eindigt niet om de enkele reden dat die vreemdeling niet langer werknemer of zelfstandige is:
a. in geval van tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of ongeval;
b. indien hij na werkzaamheden als werknemer of zelfstandige van ten minste een jaar onvrijwillig werkloos is en als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is ingeschreven;
c. gedurende een periode van zes maanden, nadat hij onvrijwillig werkloos is geworden door de afloop van een arbeidsovereenkomst korter dan een jaar, dan wel nadat hij gedurende de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden is, indien hij als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is ingeschreven;
d. indien hij een beroepsopleiding gaat volgen, die, behoudens ingeval van onvrijwillige werkloosheid, verband houdt met de voorafgaande beroepsactiviteit.
2.3
In paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is vermeld dat verweerder in aanvulling op artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb een burger van de Unie als werknemer of zelfstandige beschouwt als deze reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Hiervan is in ieder geval sprake als:
- de inkomsten uit arbeid meer bedragen dan 50% van de toepasselijke bijstandsnorm; of
- de burger van de Unie ten minste 40% van de gebruikelijke volledige arbeidstijd werkt.
3. Op 9 januari 2017 heeft verweerder eiseres een brief gestuurd dat twijfel bestaat over de rechtmatigheid van haar verblijf omdat gebleken is dat zij een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet.
Verweerder heeft zich bij het primaire besluit op het standpunt gesteld dat het rechtmatig verblijf van eiseres is beëindigd. Op grond van de door eiseres overgelegde stukken en na raadpleging van Suwinet, is volgens verweerder gebleken dat eiseres rechtmatig verblijf heeft gehad tot 1 januari 2015. Niet is gebleken dat eiseres na die datum rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de in bezwaar overgelegde documenten niet tot een ander standpunt leiden. De arbeid die eiseres in maart en april 2017 heeft verricht, voldoet niet aan de daarvoor gestelde normen. Met het enkel overleggen van een loonstrook op naam van de heer [X] is niet onderbouwd dat eiseres van hem financiële steun heeft ontvangen. Dat de uitkering van eiseres is beëindigd, is niet gebleken. Ook de overige door eiseres overgelegde stukken hebben voor verweerder geen aanleiding gegeven om in bezwaar tot een ander standpunt te komen.
4. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat zij inkomsten uit arbeid ontvangt en intensief op zoek is naar werk zodat zij wel voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vb. Hieruit kan worden afgeleid dat eiseres een reële kans maakt op (meer) werk.
Voorts stelt eiseres dat uit de door haar in beroep overgelegde stukken blijkt dat zij in augustus 2014 ziek is geworden en hierdoor lange tijd niet heeft kunnen werken. De heer [X] is de neef van eiseres en hij ondersteunt haar wel degelijk financieel, echter nu hij haar contant geld geeft is hiervan geen bewijs te leveren door eiseres. De uitkering van eiseres is inmiddels gestopt, zij heeft in juni 2017 alleen nog een nabetaling ontvangen. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan niet met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verblijfsrecht van eiseres per 1 januari 2015 is geëindigd. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
5.1
De in de maanden maart en april 2017 verrichte werkzaamheden heeft verweerder op goede gronden niet aangemerkt als reële en daadwerkelijke arbeid, nu de inkomsten en de arbeidstijd daarvoor (ruim) onder de daartoe gestelde normen liggen. Dit geldt eveneens voor de door eiseres (overigens eerst in beroep) overgelegde loonstrook die dateert van 30 juni 2017. Ook het (eveneens eerst in beroep) overgelegde arbeidscontract kan niet tot een ander oordeel leiden. Eiseres stelt zelf dat zij ook hiermee niet aan de normen voldoet. Het enkele feit dat zij nog steeds in het bezit is van een arbeidscontract, is onvoldoende voor het vaststellen van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan. Voorts heeft verweerder bij het verweerschrift gesteld dat uit een uitdraai van Suwinet op 8 maart 2018 is gebleken dat de uitkering van eiseres nog steeds voortduurt. Verweerder heeft de stelling van eiseres dat zij intensief op zoek is en een reële kans heeft op (meer) werk, onvoldoende onderbouwd mogen achten.
5.2
Dat eiseres zou voldoen aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan omdat haar neef, de heer [X], (mede) in haar onderhoud voorziet, is onvoldoende aangetoond. Hiertoe heeft eiseres slechts een loonstrook van de heer [X] overgelegd. Voorts erkent eiseres dat zij van deze steun in haar onderhoud geen schriftelijke bewijsstukken kan leveren. Nu gebleken is dat eiseres sinds 1 september 2014 een uitkering heeft ontvangen op grond van de Participatiewet, voldoet eiseres niet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij zelf kan beschikken over middelen van bestaan die voldoende hoog en duurzaam zijn (artikel 8.12, eerste lid onder b, van het Vb). Eiseres heeft niet aangetoond dat deze uitkering op het moment dat het bestreden besluit is genomen, was beëindigd.
5.3
Eiseres heeft - eerst in beroep - aangevoerd dat gelet op haar gynaecologische klachten waarvoor zij in 2014 poliklinisch is behandeld, zij - naar eigen zeggen - niet kon werken. Daargelaten de vraag of dit tijdig door eiseres is aangevoerd, is met het enkele overleggen van deze medische stukken tijdelijke - laat staan blijvende - arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte niet vast komen te staan.
5.4
Omdat geen sprake is van een actieve beëindiging van het verblijfsrecht kan overigens geen sprake zijn van een belangenafweging. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat geen sprake is van een intrekking met terugwerkende kracht maar dat is vastgesteld dat eiseres op 1 januari 2015 niet langer voldeed aan de voorwaarden waarmee haar verblijfsrecht van rechtswege is beëindigd.
6. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 augustus 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)