ECLI:NL:RBDHA:2018:10339

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 12500
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning na verbroken relatie en afwijzing op niet-tijdelijke humanitaire gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een vreemdeling met een verblijfsvergunning, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend om haar verblijfsvergunning te wijzigen van een vergunning voor verblijf als familie- of gezinslid naar een vergunning onder de beperking 'niet-tijdelijke humanitaire gronden'. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen en de eerder verleende verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 7 september 2015, omdat eiseres en haar ex-echtgenoot niet meer samenwoonden.

Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en uiteindelijk beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 20 maart 2018 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de intrekking van haar verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht had mogen plaatsvinden. Eiseres betoogde dat er geen duidelijke wens tot scheiding was op het moment van de intrekking en dat zij voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'niet-tijdelijke humanitaire gronden'.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning terecht was, omdat eiseres en haar ex-echtgenoot sinds 7 september 2015 niet meer samenwoonden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden de aanvraag voor de nieuwe verblijfsvergunning had afgewezen, omdat eiseres niet voldeed aan de vereisten van de Vreemdelingenwet. Ook het beroep op artikel 8 van het EVRM werd door de rechtbank verworpen, omdat er geen sprake meer was van familie- of gezinsleven. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/12500

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Nardelli).

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het wijzigen van de verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [persoon X]’ in een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’, afgewezen.
Eiseres heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 11 januari 2017 heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [persoon X]’ ingetrokken met terugwerkende kracht tot
7 september 2015.
Eiseres heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Bij bestreden besluit van 31 mei 2017 heeft verweerder beide bezwaarschriften ongegrond verklaard.
Bij brief van 28 juni 2017 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in samenhang gelezen met artikel 18, eerste lid, onder f van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
1.2
Op grond van artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22a genoemde voorwaarden.
1.3
Ingevolge artikel 3.17 van het Vb 2000 wordt deze verblijfsvergunning verleend indien de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
1.4
Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Vb 2000, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan de vreemdeling, die vijf jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht.
1.5
In paragraaf B1/6.3, eerste volzin, van de Vc 2000 is bepaald, voor zover hier van belang, dat op grond van artikel 19 van de Vw 2000 verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd intrekt op de in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a en c tot en met i, van de Vw 2000 genoemde gronden.
1.6
Volgens het beleid in paragraaf B7/3.1.3 van de Vc 2000 neemt verweerder aan dat de vreemdeling en de referent samenwonen als bedoeld in artikel 3.17 van het Vb 2000 als zij aan alle volgende voorwaarden voldoen:
• de referent en de vreemdeling wonen feitelijk samen;
• de referent en de vreemdeling voeren naar buiten toe hetzelfde adres; en
• de referent en de vreemdeling zijn ingeschreven op hetzelfde adres in de BRP.
2 Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht tot 7 september 2015 had mogen worden ingetrokken, maar dat de verblijfsvergunning had dienen te worden ingetrokken per 1 maart 2017. Weliswaar heeft haar ex-echtgenoot de gezamenlijke woning op 7 september 2015 verlaten, maar er was op dat moment geen duidelijke wens tot scheiding maar slechts een “time-out”. Op 1 maart 2017 is de echtscheiding pas ingeschreven, tot die tijd heeft eiseres hoop gehouden dat het huwelijk stand zou kunnen houden. Eiseres betoogt voorts dat verweerder de verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ niet kon weigeren op grond van het feit dat zij niet gedurende vijf jaren in bezit is geweest voor de verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [persoon X]’, nu zij aan alle andere voorwaarden voldoet. Verweerder had gebruik dienen te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Eiseres heeft hiertoe verwezen naar de situatie met haar (ex-)schoonfamilie en het voorval waarbij haar (ex-)schoonfamilie haar heeft uitgescholden en haar de toegang tot de woning had ontzegt. Daarbij heeft zij gesteld dat is voldaan aan de achterliggende gedachte bij het beleid nu geen sprake is van een schijnhuwelijk, eiseres is ingeburgerd en in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
Voorts is het besluit genomen in strijd met artikel 8 van het EVRM in verband met het privéleven van eiseres.
3 De rechtbank overweegt het volgende.
3.1
Niet in geschil is dat de verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder de beperking verblijf als familie- of gezinslid, terecht is ingetrokken aangezien eiseres en haar ex-echtgenoot niet meer samenwonen en inmiddels zijn gescheiden. Het betoog van eiseres dat deze verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht tot 7 september 2015 had mogen worden ingetrokken, kan niet worden gevolgd. De rechtbank overweegt daartoe dat niet in geschil is dat eiseres en haar ex-echtgenoot sinds 7 september 2015 niet meer samenwonen. Daarmee wordt per die datum niet langer voldaan aan de beperking van verblijf als familie- of gezinslid waaronder de verblijfsvergunning aan eiseres is verleend. Dat eiseres nog lange tijd heeft gehoopt dat het huwelijk kon worden gered, doet daar niet aan af. Evenmin doet daarbij ter zake dat, zoals door eiseres is betoogd, haar ex-schoonfamilie een grote rol heeft gespeeld in de relatieproblemen en uiteindelijke echtscheiding. Dat haar ex-echtgenoot vaker lange tijd van huis is geweest tijdens het huwelijk betekent niet dat verweerder eiseres niet kan tegenwerpen dat vanaf 7 september 2015 niet langer werd voldaan het samenwoningsvereiste. De perioden dat haar ex-echtgenoot voor werk van huis is geweest betroffen geen verbreking van de samenwoning. Dat ook na 7 september 2015 bepaalde kosten van de huishouding door haar ex-echtgenoot zijn voldaan, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Nu vast staat dat de samenwoning van eiseres met haar ex-echtgenoot geen vijf jaar (maar ongeveer twee jaar) heeft geduurd, is de rechtbank van oordeel dat de intrekking van het verblijfsrecht terecht is.
3.2
De rechtbank stelt vast dat, nu eiseres niet voldoet aan voornoemde in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Vb 2000 genoemde voorwaarde, verweerder op goede gronden de aanvraag tot een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ heeft kunnen afwijzen.
3.3
Ten aanzien van het beroep van eiseres op toepassing van artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiseres uitvalt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat geen sprake meer is van familie- en/of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, aangezien het huwelijk tussen eiseres en referent is verbroken. Voorts heeft verweerder in het kader van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bij de beoordeling betrokken dat eiseres een aantal jaren in Nederland verblijft, maar dat niet is gebleken van een bijzondere binding met Nederland. De door eiseres aangedragen omstandigheden, het ontbreken van criminele antecedenten, haar vriendschappen in Nederland, haar inburgering en dat zij een woning en inkomen heeft, zijn door verweerder kenbaar in de afweging betrokken. Van eiseres kan worden verwacht - en dit is door haar ook niet bestreden - dat zij zich in haar land van herkomst kan handhaven. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat intrekking van de verblijfsvergunning niet leidt tot schending van artikel 8 van het EVRM.
3.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich tenslotte op het standpunt kunnen stellen dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen zodanig bijzondere omstandigheden - het feit dat zij werkt, goed geïntegreerd is en voor een vriendin zorgt - zijn die aanleiding geven om van het beleid af te wijken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat eiseres in Nederland een sociaal leven heeft opgebouwd geen reden is om haar verblijfsrecht te verlenen. Eiseres verschilt hierin immers niet van andere vreemdelingen van wie de verblijfsvergunning wordt ingetrokken omdat niet meer aan de voorwaarden wordt voldaan. De door eiseres gestelde problemen met haar (ex-)schoonfamilie heeft verweerder eveneens niet aan hoeven te merken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet langer zou kunnen uitgaan van het beleid. Ook deze beroepsgrond faalt.
4 Het beroep is derhalve ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 augustus 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)