ECLI:NL:RBDHA:2018:10339
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking van verblijfsvergunning na verbroken relatie en afwijzing op niet-tijdelijke humanitaire gronden
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een vreemdeling met een verblijfsvergunning, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend om haar verblijfsvergunning te wijzigen van een vergunning voor verblijf als familie- of gezinslid naar een vergunning onder de beperking 'niet-tijdelijke humanitaire gronden'. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen en de eerder verleende verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 7 september 2015, omdat eiseres en haar ex-echtgenoot niet meer samenwoonden.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en uiteindelijk beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 20 maart 2018 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de intrekking van haar verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht had mogen plaatsvinden. Eiseres betoogde dat er geen duidelijke wens tot scheiding was op het moment van de intrekking en dat zij voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'niet-tijdelijke humanitaire gronden'.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning terecht was, omdat eiseres en haar ex-echtgenoot sinds 7 september 2015 niet meer samenwoonden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden de aanvraag voor de nieuwe verblijfsvergunning had afgewezen, omdat eiseres niet voldeed aan de vereisten van de Vreemdelingenwet. Ook het beroep op artikel 8 van het EVRM werd door de rechtbank verworpen, omdat er geen sprake meer was van familie- of gezinsleven. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.