In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2018 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoekster die haar Nederlandse nationaliteit wilde afstand doen. Verzoekster, geboren in de Volksrepubliek China, had bij Koninklijk Besluit op 9 juli 2014 de Nederlandse nationaliteit verkregen. Ze stelde dat ze de Chinese nationaliteit had behouden, ondanks haar naturalisatie, en dat ze daarom afstand wilde doen van de Nederlandse nationaliteit. De IND en de officier van justitie stelden echter dat verzoekster de Nederlandse nationaliteit bezat en dat haar afstandsverklaring geen rechtsgevolg had, omdat dit zou leiden tot staatloosheid.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. Verzoekster had een geldig Chinees paspoort, maar de rechtbank oordeelde dat dit paspoort niet als bewijs kon dienen voor het bezit van de Chinese nationaliteit, aangezien het was afgegeven vóór haar naturalisatie. De rechtbank concludeerde dat de Chinese nationaliteitswetgeving bepaalt dat verzoekster haar Chinese nationaliteit van rechtswege had verloren door de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank oordeelde dat verzoekster niet had aangetoond dat zij na haar naturalisatie weer in het bezit was van de Chinese nationaliteit.
Daarom werd het verzoek van verzoekster afgewezen, met de overweging dat afstand doen van de Nederlandse nationaliteit niet mogelijk was zonder dat dit zou leiden tot staatloosheid. De rechtbank benadrukte dat indien verzoekster een Chinees paspoort kan tonen dat na haar naturalisatie is afgegeven, dit zou kunnen leiden tot herkrijging van de Chinese nationaliteit, waardoor afstand doen van de Nederlandse nationaliteit wel mogelijk zou zijn. De proceskosten werden gecompenseerd, en de rechtbank wees het verzoek af.