ECLI:NL:RBDHA:2018:10156

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
NL18.1525 & NL18.1534
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van Iraakse vrouwen met herkomst Noord-Irak

In deze zaak hebben twee Iraakse vrouwen, eiseres 1 en eiseres 2, asiel aangevraagd in Nederland. Hun aanvragen zijn op 19 januari 2018 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft op 28 februari 2018 uitspraak gedaan in deze zaak. Eiseressen hebben aangevoerd dat zij verwesterd zijn en dat zij bij terugkeer naar Irak te maken zullen krijgen met ernstige discriminatie en een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseressen afkomstig zijn uit Noord-Irak en niet uit Mosul, zoals zij hebben gesteld. De rechtbank oordeelt dat de getuigenverklaringen van hun kennissen niet voldoende zijn om aan te tonen dat zij uit Mosul komen. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseressen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Noord-Irak een reëel risico lopen op ernstige schade. De rechtbank heeft de beroepen van eiseressen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.1525 & NL18.1534

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2018 in de zaken tussen

[eiseres 1], eiseres 1, V-nummer [V-nummer]

[eiseres 2], eiseres 2, V-nummer [V-nummer]
gezamenlijk te noemen eiseressen
(gemachtigde: mr. A. Spel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.W. Kreumer).

ProcesverloopBij besluiten van 19 januari 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eiseressen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiseressen hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL18.1526 & NL18.1535, plaatsgevonden op 14 februari 2018. Eiseressen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is S.T. Hassan als tolk ter zitting verschenen. Ter zitting zijn [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen gehoord.

Overwegingen

1. Eiseres 1 is geboren op [geboortedatum] 1998 en eiseres 2 is geboren op [geboortedatum] 1999. Beiden hebben de Iraakse nationaliteit. Zij hebben op 16 juni 2017 de onderhavige aanvragen ingediend. Namens eiseressen is eerder op 13 november 2008 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 5 juni 2009 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 maart 2010, met zaaknummer 201000400/1/V2, is dit besluit in rechte vast komen te staan. Op 30 september 2014 is namens eiseressen een opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 2 maart 2015 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van de Afdeling van 5 november 2015, met zaaknummer 201506708/1/V2, is dit besluit in rechte vast komen te staan.
2. Eiseressen hebben – samengevat weergegeven – aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat zij verwesterd zijn dan wel door hun langdurige verblijf in Nederland geworteld zijn in de Nederlandse samenleving. Bij terugkeer naar Irak vrezen eiseressen dat zij te maken zullen krijgen met ernstige discriminatie. Voorts hebben eiseressen verklaard dat zij beiden een relatie hebben met een Nederlander.
3. Verweerder heeft de aanvragen van eiseressen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 afgewezen als kennelijk ongegrond en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder heeft de volgende elementen in de asielrelazen van eiseressen als relevant gekwalificeerd:
1) met betrekking tot haar persoonlijke gegevens, heeft eiseres 1 gesteld:
de naam van eiseres is [eiseres 1]; zij heeft de Iraakse nationaliteit; zij is geboren op [geboortedatum] 1998 en is derhalve thans 19 jaar oud.
2) met betrekking tot haar persoonlijke gegevens, heeft eiseres 2 gesteld:
de naam van eiseres is [eiseres 2]; zij heeft de Iraakse nationaliteit; zij is geboren op [geboortedatum] 1999 en is derhalve thans 18 jaar oud.
3) met betrekking tot hun persoonlijke problemen, hebben eiseressen gesteld:
Eiseressen zijn na negen jaar verblijf in Nederland inmiddels verwesterd; in Irak is sprake van achterstelling van vrouwen en meisjes.
Verweerder heeft de bovenstaande relevante elementen geloofwaardig geacht. Desondanks kunnen eiseressen niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (het Vluchtelingenverdrag) en hebben zij ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eiseressen kunnen zich niet verenigen met de bestreden besluiten en hebben daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiseressen stellen zich op het standpunt dat verweerder hen ten onrechte tegenwerpt dat in rechte vast staat dat zij uit Noord-Irak afkomstig zijn en dat de drie getuigenverklaringen, waarmee zij willen aantonen dat zij afkomstig zijn uit Mosul (Centraal Irak), daaraan niet kunnen afdoen. Nu eiseressen in bewijsnood verkeren, had verweerder deze getuigenverklaringen als bewijs moeten accepteren. Voorts betogen eiseressen dat alleen aan hun vader is tegengeworpen dat hij uit Noord-Irak afkomstig is en dat verweerder dit niet zonder nadere motivering aan eiseressen heeft kunnen tegenwerpen. Bij terugkeer naar Irak lopen eiseressen bovendien een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Hiertoe verwijzen eiseressen naar de ‘Notitie A tot Z Irak’ van 29 mei 2017 van VluchtelingenWerk Nederland; het Algemeen Ambtsbericht Irak van november 2016; UNHCR’s position paper on returns to Iraq van 14 november 2016; de Orthopedagogische rapportage van 22 juni 2016 van de Rijksuniversiteit Groningen en een brief van VluchtelingenWerk van 12 februari 2018 met bijbehorende bijlagen. Tot slot betogen eiseressen dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Hiertoe hebben eiseressen onder meer verwezen naar een artikel van M. Renemann in NAV 7 augustus 2005.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
g. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk is verklaard.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er niet ten onrechte van is uitgegaan dat eiseressen afkomstig zijn uit Noord-Irak en niet uit Mosul, Centraal Irak. In het besluit van 2 maart 2015 heeft verweerder op basis van het rapport taalanalyse van 18 december 2014 ten aanzien van de vader van eiseressen in combinatie met de afgelegde verklaringen tijdens de tweede asielprocedure overwogen dat zij uit Noord-Irak komen. Met de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2015 staat dit besluit in rechte vast. De overgelegde getuigenverklaringen van twee kennissen en de opa van eiseressen zijn, hoewel deze – zoals terecht wordt gesteld – niet zonder bewijskracht zijn, onvoldoende om tot een ander oordeel omtrent de gestelde herkomst van eiseressen te kunnen komen. Zo worden deze getuigenverklaringen niet ondersteund door een contra-expertise of door al dan niet officiële documenten, waaruit blijkt dat eiseressen afkomstig zijn uit de regio Mosul. Niet is gebleken dat eiseressen in bewijsnood verkeren, nu zij enkel hebben gesteld maar niet nader hebben onderbouwd dat zij onmogelijk over documenten kunnen beschikken. Zo hebben eiseressen niet aangetoond dat zij pogingen hebben ondernomen om documenten te verkrijgen. Ook in de ter zitting afgelegde verklaringen ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. [getuige 2], de opa van eiseressen, heeft verklaard dat hij reeds in 1995 – dat wil zeggen voor de geboorte van eiseressen – uit Mosul is vertrokken. [getuige 1] heeft verklaard dat hij de ouders van eiseressen goed kende, omdat hij woonachtig was naast [getuige 2] en zij daar regelmatig op bezoek kwamen. Hieruit blijkt dat hij de ouders van eiseressen kende in de periode voordat eiseressen waren geboren. Dat eiseressen persoonlijk in Mosul zouden hebben gewoond, valt reeds gelet op het voorgaande niet uit de afgelegde verklaringen af te leiden.
8. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiseressen niet aannemelijk gemaakt dat zij als vrouw bij terugkeer naar Noord-Irak een reëel risico lopen op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Hoewel uit de overgelegde bronnen blijkt dat vrouwen in Irak te maken hebben met maatschappelijke, juridische en sociale beperkingen en het slachtoffer kunnen worden van eergerelateerd, seksueel en huiselijk geweld, is de situatie niet dusdanig dat iedere vrouw vanwege haar geslacht bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een dergelijke behandeling. Eiseressen hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij persoonlijk redenen hebben om aan te nemen dat zij in het bijzonder risico lopen om te worden onderworpen aan maatschappelijke, juridische en sociale beperkingen of slachtoffer te worden van eergerelateerd, seksueel en huiselijk geweld. Zij hebben verklaard in het verleden geen discriminatie te hebben ondervonden. Dat dit komt doordat zij op jonge leeftijd Irak hebben verlaten, doet er niet aan af dat er geen aanwijzingen in de relazen van eiseressen te vinden zijn die ertoe leiden dat eiseressen persoonlijk een reëel risico lopen op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Eiseressen hebben niet verklaard dat bijvoorbeeld vrouwelijke familieleden met ernstige discriminatie te maken hebben gehad. Voor zover eiseressen met de overgelegde brief van Vluchtelingenwerk betogen dat zij omwille van de omstandigheid dat zij als verwesterde vrouw bij terugkeer een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM lopen, overweegt de rechtbank dat eiseressen dit risico met de overgelegde brief niet aannemelijk hebben gemaakt. De bronnen waarnaar in deze brief wordt verwezen hebben specifiek betrekking op de positie van jongeren met een seculier gedachtegoed, op de positie van christenen dan wel op de situatie in delen van Bagdad en Zuid-Irak. Nu eiseressen islamitisch zijn, zijn deze bronnen voor de positie van eiseressen bij terugkeer naar Noord-Irak niet relevant.
9. Ten aanzien van de beroepsgrond dat dit de eerste asielaanvragen van eiseressen betreffen en dat verweerder derhalve ten onrechte niet ambtshalve heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. De Afdeling heeft in de uitspraak van 16 oktober 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AZ1352) overwogen dat een op eigen naam ingediende aanvraag van een kind, dat ten tijde van de indiening van de eerste aanvraag werd vertegenwoordigd door een familielid, geen herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, indien het kind bij die gelegenheid voor het eerst een grond naar voren heeft kunnen brengen, die bij uitstek op de eigen persoon betrekking heeft en voorts zodanig specifiek is en op zichzelf staat, dat die niet begrepen is in hetgeen het familielid bij de eerste aanvraag naar voren heeft gebracht. Dat ook voor de toepassing van andere artikelen dan artikel 4:6 van de Awb, waaronder artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), een dergelijke aanvraag geen herhaalde aanvraag is, volgt niet uit deze uitspraak. Verweerder was op grond van artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 dan ook niet gehouden om ambtshalve te toetsen aan artikel 8 van het EVRM, zoals in het geval van de afwijzing van een eerste aanvraag. Voor zover eiseressen van mening zijn dat zij op grond van artikel 8 van het EVRM voor verblijf in aanmerking komen, dienen zij een daartoe strekkende aanvraag indienen.
10. Eiseressen komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
28 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel