ECLI:NL:RBDHA:2018:1015

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2969
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende bewijs van sociale en economische binding met land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser, een Iraanse nationaliteit, had samen met zijn echtgenote en minderjarige zoon een aanvraag ingediend voor een visum voor veertien dagen met als doel vakantie en een bezoek aan zijn broer in Nederland. De aanvraag werd afgewezen op 17 oktober 2016, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 11 januari 2017 kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 19 december 2017 is eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigde was aanwezig. De rechtbank overwoog dat de minister de afwijzing van de visumaanvraag voldoende had gemotiveerd. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij een sociale en economische binding met Iran had, wat essentieel is voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank stelde vast dat de familieband tussen eiser en zijn broer niet objectief was onderbouwd en dat de overgelegde documenten onvoldoende bewijs boden voor de economische activiteiten van eiser en zijn echtgenote.

De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat er redelijke twijfel bestond over de intentie van eiser om na het verblijf in Nederland terug te keren naar Iran. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2969

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

mede namens zijn echtgenote en minderjarige zoon
[echtgenote],en,
[minderjarige zoon]
(gemachtigde: mr. A.A. Ubbergen),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Nieuwenhuys).

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 11 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017.
Eiser is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1979 en heeft de Iraanse nationaliteit. Eiser heeft mede namens zijn echtgenote en minderjarige zoon een aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf aangevraagd voor veertien dagen met als doel vakantie en bezoek aan zijn broer.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag voor een visum voor kort verblijf afgewezen en heeft de afwijzing in bezwaar gehandhaafd. Verweerder heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat eiser het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond. Verweerder heeft daarbij van belang geacht dat de familierelatie tussen eiser en de vermeende broer van eiser, die als referent optreedt, niet met objectief verifieerbare stukken is onderbouwd. Verweerder heeft daarnaast aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de sociale en economische binding van eiser met zijn land van herkomst onvoldoende is aangetoond dan wel zeer gering is gebleken. Ten aanzien van de sociale binding heeft verweerder van belang geacht dat, nu is gebleken dat eiser samen met zijn gezin naar Nederland wenst te reizen, er geen sociale band met Iran bestaat voor wat betreft een eigen achterblijvend gezin, waarvoor eiser de verantwoordelijkheid draagt. Ten aanzien van de familieleden van eiser en zijn echtgenote die nog in Iran woonachtig zijn, is niet gebleken dat zij zodanig gebonden zijn aan hen, bijvoorbeeld door een aangetoonde zorgplicht voor deze familieleden, dat hun terugkeer op grond daarvan op voorhand kan worden aangenomen. Wat betreft de economische binding, stelt verweerder zich op het standpunt dat de overlegde documenten onvoldoende zijn om een dergelijke binding aan te tonen. Zo heeft eiser aangegeven te werken in de sector ‘laundry’ en ‘real estate’ en heeft zijn echtgenote aangegeven werkzaam te zijn als [baan], maar zijn er geen bewijsstukken overlegd waarmee de reële economische activiteiten en de daaruit voortkomende opbrengsten uit deze werkzaamheden zijn aangetoond. Ook de overlegging van een koopovereenkomst van een winkelpand dat de echtgenote van eiser gekocht heeft, is onvoldoende om economische binding aan te nemen. Aan de drie overlegde eigendomsaktes kan geen waarde worden gehecht nu hieruit niet blijkt dat deze op naam staan van eiser of zijn echtgenote. Ook de verklaring dat eisers zoon naar de kleuterschool gaat, is onvoldoende als waarborg voor tijdige terugkeer. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat tijdige terugkeer na afloop van het door eiser beoogde verblijf onvoldoende geborgd is.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij wel in aanmerking komt voor afgifte van een visum voor kort verblijf. Uit de dossierstukken blijkt dat eiser op uitnodiging van zijn broer, tevens referent, een bezoek aan Nederland wenst te brengen. Eiser heeft gezien zijn persoonlijke omstandigheden en zijn werk absoluut niet de intentie om niet terug te keren naar Iran. Verder voert eiser aan dat verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard. Eiser verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar een uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 11 juli 1996 (AWB 96/1770), waarin is geoordeeld dat voor het antwoord op de vraag wanneer sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar de inhoud van het bezwaarschrift moet worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door eiser is aangevoerd en met de motivering van de eerste beschikking. Nu de beschikking in primo summier is gemotiveerd en eiser het bezwaar goed heeft gemotiveerd, had verweerder het bezwaar niet kennelijk ongegrond kunnen verklaren. Nu er geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar, had verweerder eiser moeten horen in bezwaar. Eiser stelt zich, gelet op het voorgaande, op het standpunt dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en een draagkrachtige motivering ontbreekt.
4. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode) wordt, voor zover van belang, bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie vertegenwoordigt, en met name, of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
5. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Visumcode wordt, onverminderd artikel 25, een visum geweigerd:
a. a) indien de aanvrager: (…)
ii. het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond;
iii. (…);
of
b) indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Niet gebleken is dat eiser enig bewijs heeft overlegd waarmee de gestelde familiale relatie tussen eiser en zijn broer, die als referent optreedt, is aangetoond. De overgelegde geboorteakte van eiser is hiertoe onvoldoende. Dat geldt ook voor de enkele stelling in beroep dat referent de broer van eiser is en dat eiser in de gelegenheid wil worden gesteld om zijn broer te bezoeken. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de familiale relatie tussen eiser en zijn broer niet naar objectieve maatstaven is komen vast te staan.
6.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom op grond van de overlegde stukken de sociale en economische binding van eiser met het land van herkomst onvoldoende is aangetoond dan wel zeer gering is gebleken. Eiser heeft in beroep enkel gesteld maar niet nader onderbouwd dat hij vanwege zijn persoonlijke omstandigheden en zijn werk absoluut niet de intentie heeft om niet terug te keren naar Iran. Deze algemene stelling is ontoereikend om de twijfel van verweerder ten aanzien van eisers tijdige terugkeer weg te nemen en treft dan ook geen doel.
7. Ten aanzien van het betoog dat het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard, overweegt de rechtbank als volgt. Van een kennelijke ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Zoals eiser terecht aanvoert, moet dit worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd er geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt dat het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser in bezwaar niet heeft geprobeerd om middels bewijsstukken de twijfel van verweerder ten aanzien van het doel van de reis of de sociale en economische binding met het land van herkomst weg te nemen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard en van het horen in bezwaar heeft kunnen afzien.
8. De rechtbank overweegt dat niet gebleken is dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht en op goede gronden geweigerd heeft het gevraagde visum aan eiser te verlenen.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.