ECLI:NL:RBDHA:2018:1015
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende bewijs van sociale en economische binding met land van herkomst
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken. Eiser, een Iraanse nationaliteit, had samen met zijn echtgenote en minderjarige zoon een aanvraag ingediend voor een visum voor veertien dagen met als doel vakantie en een bezoek aan zijn broer in Nederland. De aanvraag werd afgewezen op 17 oktober 2016, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 11 januari 2017 kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 19 december 2017 is eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigde was aanwezig. De rechtbank overwoog dat de minister de afwijzing van de visumaanvraag voldoende had gemotiveerd. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij een sociale en economische binding met Iran had, wat essentieel is voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank stelde vast dat de familieband tussen eiser en zijn broer niet objectief was onderbouwd en dat de overgelegde documenten onvoldoende bewijs boden voor de economische activiteiten van eiser en zijn echtgenote.
De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat er redelijke twijfel bestond over de intentie van eiser om na het verblijf in Nederland terug te keren naar Iran. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.