ECLI:NL:RBDHA:2018:1010

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
SGR 17/1291
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over omgevingsvergunning voor studentenappartementencomplex in Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren van een studentenappartementencomplex. Eiseres, een besloten vennootschap, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, dat op 11 januari 2017 een omgevingsvergunning heeft verleend aan vergunninghoudster, een andere besloten vennootschap, voor de bouw van het complex. De rechtbank heeft eerder, op 17 augustus 2017, een tussenuitspraak gedaan waarin zij het college de gelegenheid heeft gegeven om het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen. De rechtbank oordeelt dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat er geen alternatieve locaties voor het appartementencomplex zijn en dat het besluit niet zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II en geeft het college een termijn van zes weken om een nieuw besluit te nemen, waarbij het college rekening moet houden met de overwegingen uit de tussenuitspraak en deze uitspraak. Het beroep tegen het eerste besluit wordt niet-ontvankelijk verklaard. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moet het het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/1291

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 februari 2018 in de zaak tussen

de besloten vennootschap [B.V. X], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. J. Bouwman-Treffers),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.C. Hocks).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de besloten vennootschap [B.V. Y], te [plaats], vergunninghoudster.

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2017 (bestreden besluit I), gerectificeerd bij besluit van 17 januari 2017 (bestreden besluit II) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een appartementencomplex aan [adres] te [plaats].
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2017. Namens eiseres is verschenen [persoon 1], bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 2] en [persoon 3].
Bij tussenuitspraak van 17 augustus 2017 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in bestreden besluit II te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak bij brief van 30 augustus 2017 een aanvullende motivering ingediend.
Eiseres heeft hierop bij brief van 12 oktober 2017 een schriftelijke zienswijze gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in een tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694). Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. De rechtbank blijft dan ook bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist en bouwt in deze uitspraak daarop voort.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van het betoog van eiseres ter zitting dat verweerder niet heeft voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b en c, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), zoals dit luidde tot 1 juli 2017, overwogen dat ten onrechte niet is gebleken van enig onderzoek door verweerder naar de vraag of het appartementencomplex met 514 woningen voor studenten (het appartementencomplex) eventueel op een andere geschikte locatie kan worden gerealiseerd. Een afweging tussen de gekozen locatie en mogelijke alternatieven ontbreekt. Dit betekent dat bestreden besluit II onzorgvuldig is voorbereid en gebrekkig is gemotiveerd, zodat het voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen door onderzoek te doen naar eventuele andere geschikte locaties voor het appartementencomplex en de behoefte aan de studentenappartementen af te wegen tegen het bestaande aanbod.
3. Verweerder stelt zich in de brief van 30 augustus 2017 op het standpunt dat geen sprake is van een motiveringsgebrek en dat geen onderzoek naar alternatieve locaties kan worden gedaan. Verweerder baseert dat standpunt op vaste rechtspraak, waaruit volgt dat moet worden beslist op een bouwplan, zoals dat is ingediend, en dat, indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking kan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Volgens verweerder wordt onderzoek naar andere locaties belemmerd doordat vergunninghoudster alleen eigenaar is van het perceel [adres], waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd, en niet van andere percelen in de omgeving. Bovendien heeft eiseres niet gemotiveerd dat er geschiktere alternatieve locaties zijn. Wat betreft de afweging tussen de behoefte aan studentenwoning in relatie tot het bestaande aanbod verwijst verweerder naar de Monitor en ambitiehuisvesting 2017-2024 van 29 mei 2017 en de Lokale monitor studentenhuisvesting Den Haag 2016.
4. Eiseres voert in haar zienswijze aan dat hiermee het gebrek in bestreden besluit II niet is hersteld. Verweerder heeft ten onrechte nog steeds niet voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b en c, van het Bro, zoals dit luidde tot 1 juli 2017 en heeft geen onderzoek gedaan naar alternatieve locaties.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de brief van 30 augustus 2017 het geconstateerde gebrek niet hersteld. De door verweerder genoemde rechtspraak ziet bovendien niet op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking. Voorts is in het kader van deze toetsing niet relevant dat vergunninghoudster alleen eigenaar is van het onderhavige perceel. De door verweerder toegestuurde Monitor en ambitiehuisvesting 2017-2024 bevat slechts een algemene omschrijving van de ontwikkeling van de behoefte aan studentenappartementen en gaat niet in op de vraag in hoeverre in de behoefte aan 514 studentenappartementen kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins. Voor zover in de bijlage locaties voor studenteneenheden worden genoemd, hebben deze geen betrekking op het onderhavige project, maar op andere projecten. De verwijzing door verweerder naar de Lokale monitor studentenhuisvesting Den Haag 2016 is evenzeer ontoereikend, nu ook dit document geen locatieonderzoek bevat en dus geen grondslag kan bieden voor de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voorgeschreven toetsing. Ten slotte heeft verweerder evenmin toegelicht dat er in de regio geen andere geschikte locaties voor de studentenappartementen zijn, terwijl aannemelijk is dat verweerder beschikt over informatie waaruit dat zou kunnen blijken.
6. Het beroep tegen bestreden besluit II is gegrond en de rechtbank vernietigt dit besluit. De rechtbank ziet, gelet op het standpunt van verweerder, geen aanleiding om nogmaals een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van de tussenuitspraak en deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Zoals in de tussenuitspraak is overwogen, verklaart de rechtbank het beroep van eiseres tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk.
7. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres in de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0.5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
8. De rechtbank bepaalt voorts dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt bestreden besluit II;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de tussenuitspraak en deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.252,50 te betalen aan eiseres;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan eiseres te vergoeden
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en mr. D.A.J. Overdijk, leden, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.