ECLI:NL:RBDHA:2018:10055

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6469
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van kinderpardonregeling en mvv-vereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvragen van eisers voor een verblijfsvergunning regulier op basis van de kinderpardonregeling. Eisers, bestaande uit een gezin met de Sierraleoonse nationaliteit, hadden op 20 mei 2016 aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning, maar deze werden afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris stelde dat eisers niet voldeden aan de voorwaarden voor de kinderpardonregeling, met name omdat eiser 1 niet ten minste vijf jaar geleden een asielaanvraag had ingediend. Het bestreden besluit van 24 februari 2017, waarin het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond werd verklaard, leidde tot het beroep bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 19 januari 2018 hebben eisers hun standpunten toegelicht, waarbij zij aanvoerden dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De rechtbank overwoog dat de kinderpardonregeling een begunstigend beleid is en dat de staatssecretaris een grote mate van beleidsvrijheid heeft bij de toepassing ervan. De rechtbank concludeerde dat eisers niet in aanmerking kwamen voor de verblijfsvergunning, omdat eiser 1 niet voldeed aan de eis van een eerdere asielaanvraag en er geen grond was voor vrijstelling van het mvv-vereiste op basis van artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in dit geval in het nadeel van eisers uitviel, aangezien de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/6469

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser 1], te [plaats], eiser 1, V-nummer [V-nummer ],

mede namens [eiser 2], eiser 2, V-nummer [V-nummer ],
[eiseres 1], eiseres 1, V-nummer [V-nummer ],
[eiseres 2], eiseres 2, V-nummer [V-nummer ],
gezamenlijk te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. M. Stoetzer-van Esch),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen (kinderpardonregeling)’, afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2018.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser 1 is geboren op [geboortedatum] 2010. Eiser 2 is de vader van eiser 1 en is geboren op [geboortedatum] 1980. Eiseres 1 is de moeder van eiser 1 en is geboren op [geboortedatum] 1983. Eiseres 2 is het zusje van eiser 1 en is geboren op [geboortedatum] 2012. Eisers hebben allen de Sierraleoonse nationaliteit. Op 20 mei 2016 hebben eisers de onderhavige aanvragen ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat eisers niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en ook niet zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Zo komen eisers niet in aanmerking voor een vrijstelling op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is geen sprake van een schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven of het recht op privéleven. Eisers voldoen ook niet de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de kinderpardonregeling. De asielaanvraag die voor het eerst voor eiser 1 is ingediend, is niet minstens vijf jaar geleden ingediend.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit en hebben hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte aan eiser 1 heeft tegengeworpen dat hij niet ten minste vijf jaar geleden een asielaanvraag heeft ingediend. Er zijn bovendien individuele bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het beleid overeenkomstig artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts levert uitzetting een schending van artikel 8 van het EVRM op en hadden eisers derhalve moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Eisers verwijzen naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, met zaaknummer 47017/09 (het arrest Butt) en van 24 juli 2014, Kaplan en anderen tegen Noorwegen, met zaaknummer 32504/11 (het arrest Kaplan) en de Werkinstructie 2015/4 (WI 2015/4). Ten aanzien van eiseres 1 overleggen eisers een brief van een psychiater van 12 september 2017 en de bevestigingen van afspraken bij een arts anesthesie op 22 januari 2018 en bij de Polikliniek Chirurgie op 29 januari 2018. Ten aanzien van eiseres 2 overleggen eisers een uitnodiging voor een opname op de afdeling kaakchirurgie van het Alrijne ziekenhuis op 1 november 2017. Tot slot overleggen eisers de eindconclusies van een nota van [persoon X] & [persoon Y], ‘De schade die kinderen oplopen als zij na langdurig verblijf in Nederland gedwongen worden uitgezet’.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn, vrijgesteld van het mvv-vereiste.
6. Op grond van paragraaf B9/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling:
a. die jonger is dan 19 jaar op het moment van de aanvraag;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat eisers niet in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de kinderpardonregeling. Eiser 1 heeft niet ten minste vijf jaar geleden een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Pas op 23 februari 2013 is voor het eerst namens eiser 1 een asielaanvraag ingediend. Het beroep op de uitzondering dat verweerder niet tegenwerpt dat door of namens de vreemdeling geen asielaanvraag is ingediend als de ouder van de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend en de vreemdeling na de start van de asielprocedure is geboren, slaagt niet. Immers namens eiser 1 is op 23 februari 2013 wel een asielaanvraag ingediend. Dat eiser 2 al op 17 april 2009 een asielaanvraag heeft ingediend en eiser 1 na de start van deze procedure is geboren, maakt het voorgaande niet anders. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser 1 vanaf 30 december 2010 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning op grond van gezinshereniging bij eiseres 1, die in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘als genoemd in de Vreemdelingencirculaire B9’. Het betoog dat de asielaanvraag van eiser 2 mede betrekking had op eiser 1 slaagt daarom niet. Eiser 1 woonde overigens ook niet bij eiser 2 op het asielzoekerscentrum maar bij eiseres 1 in een huis in [plaats].
7.2.
De rechtbank overweegt dat de kinderpardonregeling begunstigend beleid is, zodat aan verweerder een grote mate van beleidsvrijheid toekomt ten aanzien van de bepaling welke groepen van personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3867) heeft de Afdeling geoordeeld dat het gemaakte onderscheid tussen vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend en vreemdelingen die een procedure in het kader van mensenhandel hebben doorgelopen gerechtvaardigd is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in de omstandigheid dat eiser 1 en eiseres 1 in het bezit zijn geweest van een reguliere verblijfsvergunning en niet eerder een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel hebben ingediend geen grond heeft hoeven zien om gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid ingevolge artikel 4:84 van de Awb.
7.3.
Eisers voeren aan dat het handelen van eiseres 1, gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), niet zonder meer mag worden tegengeworpen aan eiser 1. In artikel 2, tweede lid, van het IVRK is neergelegd dat de Staten die partij zijn, alle passende maatregelen nemen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind. Volgens vaste jurisprudentie, zoals de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:6906), kan de keuze van de ouder van een vreemdeling om al dan niet een asielaanvraag in te dienen aan de vreemdeling worden tegengeworpen en is van strijd met artikel 2, tweede lid, van het IVRK in een dergelijk geval geen sprake. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het feit dat eiseres 1 eerst op 23 februari 2013 een asielaanvraag heeft ingediend aan eiser 1 kan worden tegengeworpen.
8. Ten aanzien van de beroepsgrond dat eisers van het mvv-vereiste vrijgesteld hadden moeten worden op grond van artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt.
8.1.
Uit de jurisprudentie van het EHRM – het arrest van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, met zaaknummer 50435/99; het arrest van 14 juni 2011, Osman tegen Denemarken, met zaaknummer 38058/09; het arrest van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, met zaaknummer 55597/09 en het arrest Butt – en de jurisprudentie van de Afdeling – de uitspraak van 13 juli 2009, met zaaknummer 200903237/1/V2 – volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven een fair balance moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Uit het arrest Butt kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Daarnaast kan uit het arrest Butt worden afgeleid dat indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden – althans hadden moeten – weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, slechts onder bijzondere omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven.
8.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken en niet ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de belangenafweging in dit geval in het nadeel van eisers uitvalt. In dit verband heeft verweerder van belang geacht dat eiseres 1 en eiser 1 het privéleven hebben geïntensiveerd in een periode waarin eiseres 1 wist, hetgeen aan eiser 1 kan worden tegengeworpen, dat het verblijfsrecht van haarzelf en eiser 1 onzeker was. Eiseres 1 en eiser 1 hebben een verblijfsvergunning in Nederland gehad, maar dit betrof slechts een tijdelijk verblijfsrecht in afwachting van een strafrechtelijk onderzoek. Nadat het strafrechtelijk onderzoek door de Nederlandse autoriteiten was afgerond, is het verblijfsrecht beëindigd. De Nederlandse overheid heeft derhalve niet door verlening van een niet-tijdelijke verblijfsvergunning uitdrukkelijk ingestemd met het verblijf van eiser 1 en eiseres 1 hier te lande. Voorts heeft verweerder van belang geacht dat eiser 2 en eiseres 2 niet in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning. Hoewel eiser 1 hier tot op zekere hoogte is geworteld – hij is hier te lande geboren, heeft hier ruim zes jaar gewoond, gaat hier naar school en heeft vrienden gemaakt –, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser 1 gelet op zijn jonge leeftijd in staat moet worden geacht om zich met de hulp van zijn ouders in het land van herkomst te vestigen. Eiser 2 en eiseres 1 hebben zelf het grootste deel van hun leven in Sierra Leone gewoond. Niet is derhalve gebleken van een situatie waarin eisers geen enkele binding hebben met Sierra Leone noch van een objectieve belemmering om het gezamenlijke gezinsleven in Sierra Leone uit te oefenen.
8.3.
Wat betreft de overgelegde stukken overweegt de rechtbank als volgt. De nota van [persoon X] & [persoon Y] ziet op kinderen in het algemeen en is niet toegespitst op de specifieke situatie van eiser 1 en eiseres 2. Er zijn geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd ter staving van de stelling dat de ontwikkeling van eiser 1 en eiseres 2 bij terugkeer naar hun land van herkomst schade zou oplopen. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2165). De verklaring van de psychiater en de brieven van het ziekenhuis kunnen, gelet op de ex tunc toets in beroep, niet door de rechtbank in de beoordeling worden meegenomen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.