ECLI:NL:RBDHA:2018:10026

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
C/09/544430 / kg za 17-1560
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing blokkade boothelling en exclusief gebruik van strook grond

In deze zaak vordert eiser, die eigenaar is van een perceel grond, dat de Staat en het Hoogheemraadschap worden veroordeeld om de blokkade van een boothelling op te heffen en het exclusieve gebruik van een strook grond te gedogen. Eiser stelt dat hij sinds 2008 eigenaar is van het perceel en dat hij en zijn familie al tientallen jaren gebruik maken van de strook grond en de boothelling. De Staat betwist dit en stelt dat de strook grond eigendom is van de Staat en dat de boothelling niet op het perceel van eiser ligt. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser een beroep kan doen op verkrijgende verjaring, omdat hij en zijn rechtsvoorgangers de strook grond al lange tijd in bezit hebben. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vorderingen van eiser toewijsbaar zijn, omdat de Staat onrechtmatig handelt door de blokkade van de boothelling op te werpen en de huurovereenkomst met een derde partij te sluiten. De Staat wordt veroordeeld om de blokkade op te heffen en het exclusieve gebruik van de strook grond door eiser te gedogen. De kosten van de procedure worden aan de Staat opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/544430 / KG ZA 17-1560
Vonnis in kort geding van 2 februari 2018
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente 1] ),
eiser,
advocaat mr. N.C. van Steijn te Leiden,
tegen:
1.
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, afdeling Rijksvastgoedbedrijf)
,
zetelend te Den Haag,
advocaat mr. S.J. van Baasbank te Den Haag,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
Waterschap Hoogheemraadschap van Rijnland,
zetelend te Leiden,
gemachtigde mr. L.C. Haeck te Leiden,
gedaagden.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’, ‘De Staat’ en ‘het Hoogheemraadschap’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door [eiser] bij brief van 10 januari 2018 en van 16 januari 2018 overgelegde aanvullende producties;
- de door de Staat bij brief van 15 januari 2018 overgelegde producties;
- de door het Hoogheemraadschap ingediende schriftelijke reactie met producties;
- de op 17 januari 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door [eiser] en de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is sinds 8 mei 2008 eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente 2] , [sectie] nummer [nummer] (hierna: [perceel 1] ). Op [perceel 1] bevindt zich de woning van [eiser] . [eiser] is hier geboren en getogen. Hij heeft de woning gekocht van zijn inmiddels overleden vader.
2.2.
Op 30 januari 2002 heeft de Staat een huurovereenkomst gesloten met de vader van [eiser] met betrekking tot een oppervlakte grond en water van het “ [X] ” te [plaats ] ten behoeve van de door de vader van [eiser] geëxploiteerde camping. Na zijn overlijden is de huurovereenkomst voortgezet door een broer van [eiser] , [A] genaamd. Hij heeft het campingbedrijf voortgezet. Het campingterrein is gevestigd naast [perceel 1] en loopt door tot de oeverlijn van de Kagerplassen.
2.3.
De Staat is eigenaar van [perceel 2] te [plaats ] (de Kagerplassen), hierna aan te duiden als [perceel 2] .
2.4.
[eiser] en de Staat verschillen van mening over de vraag aan wie de smalle strook grond in eigendom toebehoort die grenst aan de oeverlijn en in het verlengde ligt van het aan [eiser] in eigendom toebehorende [perceel 1] (hierna: de strook grond. Op deze strook grond bevindt zich een boothelling.
2.5.
De Staat heeft de strook grond vanaf 1 januari 2016 verhuurd aan [A] .
2.6.
Het Hoogheemraadschap is eind 2017 begonnen met de dijkverbetering van de Sweilandpolder. Het Hoogheemraadschap heeft terzake een Projectplan (hierna: het Projectplan) opgesteld voor het vervangen dan wel vernieuwen van de damwand langs de Kagerplassen. Het Projectplan is onherroepelijk geworden.
2.7.
Het Hoogheemraadschap heeft in het kader van de uitgevoerde dijkverbetering bij de door [A] geëxploiteerde camping een boothelling aangelegd, waarbij in de met een stalen damwand versterkte kant een verlaging is aangebracht, zodat de boten in en uit het water kunnen worden gebracht. De boothelling die zich bevond op de strook grond is niet in stand gehouden, nadat de Staat en [A] aan het Hoogheemraadschap hadden meegedeeld dat niet te wensen. De damwand is ter plaatse verhoogd aangelegd, waardoor de boothelling geblokkeerd is en [eiser] hiervan geen gebruik meer kan maken.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –:
1) gedaagden hoofdelijk, althans de Staat of het Hoogheemraadschap, te veroordelen om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis de blokkade van de boothelling op te heffen en deze in de oude staat te herstellen conform het oorspronkelijke Projectplan;
2) de Staat te veroordelen om het exclusieve gebruik van de strook grond door [eiser] te gehengen en te gedogen, althans het exclusieve gebruik van [eiser] van de boothelling te gehengen en te gedogen,
een en ander op straffe van een dwangsom.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan.
In het Projectplan, dat formele rechtskracht heeft verkregen, wordt op de strook grond uitgegaan van een verlaagde damwand in verband met de te realiseren boothelling. De Staat heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt en het Hoogheemraadschap dient zich te houden aan hetgeen is vastgesteld in het Projectplan. De Staat dient dit te respecteren.
De Staat stelt zich ten onrechte op het standpunt dat hij eigenaar is van de strook grond. De Staat is eigenaar van de Kagerplassen, dat uitsluitend uit water bestaat. De grens tussen [perceel 2] en [perceel 1a] is nimmer vastgelegd door de rechter of door een notaris. Dit betekent dat eventuele aanwas van de grond aan [eiser] toekomt. Ook uit de eerdere akte van verhuur tussen De Staat en de vader van [eiser] blijkt dat [perceel 1a] tot het water doorliep. Daarnaast hebben [eiser] en zijn familieleden vanaf 1965 de strook grond onafgebroken in bezit gehad en zich als eigenaar gedragen. In geval [eiser] en zijn rechtsvoorgangers niet de oorspronkelijke eigenaars zijn, is [eiser] uit hoofde van verjaring eigenaar geworden en is in ieder geval een erfdienstbaarheid tot gebruik van de strook grond en de boothelling ontstaan.
De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] door de strook grond exclusief aan een derde te verhuren, terwijl hij daartoe niet bevoegd is. De Staat handelt voorts onrechtmatig door zich tegenover het Hoogheemraadschap als rechthebbende te presenteren, dan wel door de rechten van [eiser] op het gebruik van de strook grond en de boothelling te miskennen en zich onvoldoende om de belangen van [eiser] te bekommeren. [eiser] en zijn broer waren het er ook over eens dat de strook grond buiten het campingterrein viel en deze is ook nooit ten behoeve van de camping gebruikt. De Staat heeft de strook grond ook nooit zelf gebruikt en had het evengoed aan [eiser] kunnen verhuren, zoals het beste past bij het daadwerkelijk en bestendig gebruik van de grond.
3.3.
De Staat betwist dat [eiser] recht heeft op het exclusieve gebruik van de strook grond en de boothelling. Daaraan legt de Staat ten grondslag dat de boothelling niet is gelegen op [perceel 1] , dat in eigendom aan [eiser] toebehoort, maar dat het ligt op [perceel 2] dat eigendom is van de Staat en dat is verhuurd aan [A] . De Staat stelt dat ook overigens nergens uit blijkt dat [eiser] een exclusief gebruiksrecht heeft op de strook grond.
3.4.
Het Hoogheemraadschap heeft aangegeven dat haar positie in deze zaak neutraal is. In geval blijkt dat [eiser] eigenaar is van de strook grond of hij binnen een jaar een schriftelijke toestemming overlegt van alle rechthebbenden voor de aanleg van een boothelling, is het Hoogheemraadschap bereid op haar kosten het talud te verlagen en de damwand uit te voeren conform het Projectplan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Centraal in het geschil tussen partijen staat de vraag wie eigenaar is van de strook grond. Uit de overgelegde kadastrale tekeningen en de in het Kadaster vermelde omschrijvingen kan worden afgeleid dat de oeverlijn gelijk loopt met de kadastrale grens en dat het water van de Kagerplassen aan de Staat toebehoort en dat [perceel 1] aan dit water grenst, althans dat dit beoogd is. Zo staan op het als productie 4 overgelegde relaas van bevindingen bij [perceel 2] golfjes vermeld, waarmee water is bedoeld, terwijl [perceel 1] van [eiser] aan dit water grenst. Ook in de als productie 12 overgelegde akte waarmee het desbetreffende water aan de Staat is geleverd staat perceel […] , dat later is opgegaan in [perceel 2] , omschreven als water. Daaruit lijkt te kunnen worden afgeleid dat slechts het water in eigendom toebehoort aan de Staat en het land aan [eiser] .
4.2.
Thans maakt de Staat aanspraak op de strook grond omdat uit luchtfoto’s die op de kadastrale kaart zijn gelegd zou blijken dat de grenslijn op het land ligt, een stukje van de oeverlijn af. Volgens [eiser] laat zich dit mogelijk verklaren door aanwas van grond zoals bedoeld in artikel 5:29 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit zou volgens [eiser] kunnen worden verklaard doordat in de loop der jaren nieuwe beschoeiing voor de oude beschoeiing is aangebracht. Dat er sprake is van aanwas van grond wordt door de Staat betwist.
4.3.
In artikel 5:29 BW is bepaald dat de grens van een langs een water liggend erf zich verplaatst met de oeverlijn. De bedoeling van deze aanwas- en afslagregeling is, dat indien de oeverlijn de eigendomsgrens vormt tussen een perceel land en een perceel water, deze grens automatisch wijzigt wanneer de oeverlijn zich verplaatst. Gelet op het door [eiser] ingenomen standpunt, valt niet uit te sluiten dat de oeverlijn is verplaatst door het opnieuw aanbrengen van beschoeiing ter plaatse. Ook dit zou erop kunnen duiden dat [eiser] als eigenaar van de strook grond dient te worden aangemerkt.
4.4.
Alhoewel de voorzieningenrechter gelet op het voorgaande zeker niet kan uitsluiten dat [eiser] gelijk heeft in zijn stelling dat hij eigenaar is van de strook grond, kan deze vraag in de onderhavige procedure niet worden beantwoord. Een kort geding leent zich, gelet op het declaratoire karakter van een dergelijk oordeel, immers niet voor het vaststellen van de eigendom van een stuk grond. Bovendien vergt dat nadere bewijslevering waarvoor een kort geding zich eveneens niet leent.
4.5.
Dat betekent echter niet dat de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen. Immers, deze komt ook voor toewijzing in aanmerking wanneer er sprake is van verkrijgende verjaring van de strook grond door het onafgebroken bezit van dit stuk grond door een bezitter te goeder trouw gedurende tien jaar. In dat geval is er immers gelet op het bepaalde in artikel 3:99, eerste lid, BW sprake van verkrijgende verjaring. Op deze situatie heeft [eiser] een beroep gedaan.
4.6.
[eiser] stelt dat zijn familie al zeker vijftig jaar lang gebruikt maakt van de strook grond en de boothelling als zijnde hun eigendom. De boothelling is gebouwd door de vader van [eiser] en steeds gebruikt om boten in en uit de Kaag te halen. [eiser] heeft een schriftelijke verklaring van zijn moeder van 9 januari 2018 in het geding gebracht, waarin zij bevestigt dat zij de strook grond altijd als hun eigendom hebben beschouwd en de strook grond ook als zodanig is gebruikt. De moeder van [eiser] verklaart verder dat gasten van de camping, vrienden en familie soms gebruik mochten maken van de boothelling. Volgens de moeder van [eiser] heeft de Staat tot voor kort nimmer aanspraak heeft gemaakt op de strook grond.
4.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter slaagt het beroep van [eiser] op verkrijgende verjaring. Voldoende aannemelijk is dat de vader van [eiser] de strook grond reeds in 1965 in bezit heeft genomen. Dat hij daarbij niet te goeder trouw was is niet gebleken. Hiermee is voldaan aan de in artikel 3:99 BW gestelde eisen. Aangenomen wordt voorts dat de vader van [eiser] de strook grond voor zichzelf is gaan houden en op de oeverlijn een boothelling heeft gebouwd. [eiser] heeft dit bezit van zijn vader in 2008 overgenomen, waarbij, nu gesteld noch gebleken is dat dat niet het geval was, wordt aangenomen dat ook hij te goeder trouw was. Evenmin is gebleken dat de Staat hiertegen vóór 2016 is opgetreden of anderszins heeft aangegeven dat hij als rechthebbende op de strook grond moest worden aangemerkt. De Staat heeft kennelijk eerst in 2016 geconstateerd dat de strook grond in gebruik was bij [eiser] , waarna met [eiser] en [A] overleg is gevoerd over de huur van de strook grond. Dat [eiser] op deze gesprekken is ingegaan en een huurovereenkomst wilde sluiten maakt niet dat hij heeft erkend dat hij geen eigenaar van de grond is (geworden). Immers, [eiser] heeft verklaard dat de enige reden dat hij het gesprek daarover is aangegaan is dat hij geen problemen wilde en de voorgestelde huur zeer laag was.
4.8.
Op grond van het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat [eiser] voorlopig gerechtigd is tot het gebruik van de strook grond en de boothelling. De Staat was er als gezegd sinds 2016 van op de hoogte dat de strook grond door [eiser] werd gebruikt, maar heeft desondanks een huurovereenkomst gesloten met [A] . Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de Staat daarmee gehandeld in strijd met de belangen van [eiser] . Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat [eiser] ten onrechte geen gebruik meer kan maken van de boothelling. De voorzieningenrechter ziet aanleiding een ordemaatregel te treffen, teneinde deze situatie op te heffen. Daartoe zal de Staat worden veroordeeld om de blokkade van de boothelling op te heffen en de boothelling te herstellen, zodanig dat [eiser] daar weer gebruik van kan maken. Het Hoogheemraadschap heeft aangegeven dat zij bereid is alsnog tot uitvoering van het Projectplan over te willen gaan als zou blijken dat [eiser] gerechtigd is tot het gebruik van de boothelling. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat het Hoogheemraadschap die toezegging gestand doet, zodat de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet het Hoogheemraadschap daartoe te veroordelen en de daarop gericht vordering van [eiser] zal worden afgewezen. Partijen doen er verstandig aan met elkaar in overleg te treden over het aanpassen van de boothelling. De Staat zal tevens in onderhandeling moeten treden met [A] over de aanpassing van de huurovereenkomst met betrekking tot de strook grond.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] tegen de Staat toewijsbaar zijn op na te melden wijze. De voorzieningenrechter acht oplegging van een dwangsom niet nodig, aangezien de Staat pleegt gerechtelijke uitspraken na te komen. De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure tussen [eiser] en de Staat. De tegen het Hoogheemraadschap ingestelde vordering zal als gezegd worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de proceskosten in de procedure tussen [eiser] en het Hoogheemraadschap te compenseren.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de Staat om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis de blokkade van de boothelling op te heffen en vervolgens (in overleg met het Hoogheemraadschap) te bewerkstelligen dat de boothelling wordt hersteld, zodanig dat de boothelling weer door [eiser] kan worden gebruikt;
5.2.
veroordeelt de Staat om het exclusieve gebruik van de strook grond door [eiser] te gehengen en te gedogen;
5.3.
veroordeelt de Staat om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van de procedure tussen [eiser] en de Staat aan [eiser] te betalen, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.211,13, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 291,-- aan griffierecht en € 104,13 aan dagvaardingskosten;
5.4.
bepaalt dat de Staat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
bepaalt dat in de tussen [eiser] en het Hoogheemraadschap gevoerde procedure iedere partij de eigen kosten draagt;
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2018.
hf