ECLI:NL:RBDHA:2018:10010

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
NL18.5065
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard wegens internationale bescherming in Griekenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk is verklaard. Eiseres, een alleenstaande moeder met drie minderjarige kinderen, had in Griekenland internationale bescherming gekregen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat terugkeer naar Griekenland geen schending van artikel 3 van het EVRM zou opleveren. Eiseres had verklaard dat zij en haar kinderen in Griekenland in onaanvaardbare omstandigheden leefden, zonder toegang tot basisvoorzieningen zoals huisvesting, onderwijs en medische zorg. De rechtbank vond dat de verklaringen van eiseres over de omstandigheden in Griekenland niet waren weersproken en dat verweerder niet had aangetoond dat de terugkeer naar Griekenland voor eiseres en haar kinderen redelijk zou zijn. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1002,-.

Uitspraak

Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: NL18.5056
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2018 in de zaak tussen
[eiseres], mede namens haar drie minderjarige kinderen
(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet‑ontvankelijk verklaard omdat eiseres in Griekenland internationale bescherming geniet.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen N. al Wandawi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiseres op 31 oktober 2016 in Griekenland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verder hebben de Griekse autoriteiten op 8 maart 2018 bevestigd dat aan eiseres en haar kinderen op 28 augustus 2017 internationale bescherming is geboden van 29 augustus 2017 tot 28 augustus 2020.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat eiseres en haar kinderen in Griekenland internationale bescherming genieten. Verweerder gaat er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit dat Griekenland zijn verplichtingen ten opzichte van eiseres zal nakomen.
Op grond van artikel 62a, derde lid, van de Vw heeft verweerder eiseres opgedragen zich onmiddellijk naar Griekenland te begeven, omdat zij in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning van dit land.
3. Eiseres voert in beroep aan dat de behandeling in Griekenland van een dermate slecht niveau was dat terugkeer naar Griekenland in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Griekenland komt zijn internationale verplichtingen structureel niet na. Er kan daarom niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Na een periode van zes maanden zijn alle verstrekkingen aan eiseres en haar kinderen beëindigd, waardoor zij op straat kwamen te staan. Eiseres kreeg geen uitkering meer en er was geen toegang tot medische zorg. Het huis waarin eiseres en haar kinderen eerst verbleven en dat zij later dienden te verlaten, was een wrak.
In Griekenland is er nauwelijks tot geen adequate opvang, noodzakelijke toegang tot sociale voorzieningen en onderwijs. Dit is in strijd met artikel 27, 29 en 30 van de Definitierichtlijn.
Eiseres verwijst in dit kader onder meer naar een rapport van Pro Asyl en Refugee Support Aegean (RSA) van 23 juni 2017, een landenrapportage van Asylum Information Database (AIDA) van 28 maart 2017 en een rapport over 2016 van het United States Department of State (USDOS) van 3 maart 2017. Daarnaast doet eiseres een beroep op een uitspraak van het Duitse Bundesverfassungsgericht van 8 mei 2017.
Eiseres verzoekt primair het beroep gegrond te verklaren en subsidiair de zaak aan te houden in afwachting van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) over de positie van statushouders in Griekenland.
Ter zitting heeft eiseres haar standpunt met betrekking tot artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) toegelicht en gesteld dat er moet worden gekeken naar alle omstandigheden van het verblijf in Griekenland. Eiseres stelt dat haar band met Griekenland minimaal is, aangezien de voorzieningen zijn beëindigd.
3.1.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
Op grond van artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet‑ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Op grond van artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
Op grond van artikel 3.106a, derde lid, van het Vb worden bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
3.2.
Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1606) op het standpunt dat, reeds omdat eiseres in Griekenland een verblijfsvergunning heeft gekregen en daar internationale bescherming geniet, is voldaan aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. In artikel 3.106a, derde lid, van het Vb is expliciet vermeld dat alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het verblijf, betrokken dienen te worden bij de beoordeling of sprake is van een zodanige band met het land waar een vluchteling bescherming heeft dat van hem kan worden verwacht naar dat land terug te keren. Indien het hebben van internationale bescherming op zichzelf al zonder meer een voldoende band zou opleveren in de zin van artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb zou deze bepaling zinledig zijn, wat niet de bedoeling van de besluitgever kan zijn geweest. Overigens betwijfelt de rechtbank of de Afdeling de door verweerder bedoelde lijn nog volgt. In haar uitspraak van 13 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3379) heeft de Afdeling in het kader van de in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw vermelde niet-ontvankelijkheidsgrond wel zelfstandige betekenis toegekend aan artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb, in die zin dat het van toepassing zijn van deze niet-ontvankelijkheidsgrond niet impliceert dat de vreemdeling een zodanige band heeft met het betreffende land dat het voor die vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
3.3.
Eiseres en haar kinderen hebben in Griekenland internationale bescherming en hebben van medio februari 2016 tot medio december 2017 in Griekenland verbleven. Zowel in het kader van het beroep op artikel 3 van het EVRM als in verband met haar standpunt over artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb beroept eiseres zich op de door haar naar voren gebrachte verblijfsomstandigheden in Griekenland en de in de zienswijze en in beroep aangehaalde rapporten.
Eiseres heeft tijdens het gehoor aanmeldfase verklaard dat zij op 23 februari 2016 in Griekenland is aangekomen. Zij en haar kinderen verbleven eerst in een tent. Na tien maanden zijn zij overgeplaatst naar een caravan. Gedurende het verblijf in de tent en in de caravan kreeg eiseres geen geld. Toen zij later een woning kreeg, kreeg zij wel geld. Eiseres en haar kinderen kregen een woning in [plaats a] in [plaats b]. Dit huis was volgens eiseres een wrak.
In de correcties en aanvullingen op het nader gehoor van 5 maart 2018 heeft eiseres naar voren gebracht dat zij en haar kinderen gedurende zes maanden in een zeer gebrekkige woning hebben verbleven. Hierna moesten zij vertrekken. Eiseres kreeg toen geen uitkering en er was geen andere woning beschikbaar. De kinderen van eiseres konden niet naar school gaan.
Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij de woning in [plaats b] na zes maanden moest verlaten. Aanvankelijk bleek er een mogelijkheid tot verlenging te zijn, maar deze mogelijkheid werd haar in december 2017 niet meer geboden. Tijdens het eerste deel van het verblijf in Griekenland woonde zij met haar kinderen in een tentenkamp en later in een caravan. Tijdens deze periode kregen zij eten en drinken, maar geen geld. Toen eiseres met haar kinderen in de woning in [plaats b] verbleef, kreeg zij € 400,- per maand. In de laatste week van haar verblijf in Griekenland heeft eiseres geen geld meer gekregen en was haar bovendien aangezegd dat zij de woning moest verlaten. Eiseres heeft gezegd dat zij het hier niet mee eens was en gevraagd hoe haar gezin dan moest leven, maar de uitkering werd desondanks ingetrokken en de woning moest zij verlaten.
Voor haar kinderen was er geen toegang tot onderwijs. Eiseres kon niet zelfstandig een school benaderen om haar kinderen in te schrijven, maar dit diende via een instantie te gebeuren. Dit is via die instantie niet gelukt, aldus eiseres.
3.5.
Uit de door eiseres overgelegde rapporten komt naar het oordeel van de rechtbank een zorgwekkend beeld naar voren over de positie van statushouders in Griekenland. Dit beeld is echter niet zo ernstig dat verweerder van geen enkele statushouder mag verlangen terug te keren naar Griekenland: dit is mede afhankelijk van de individuele situatie van de statushouder en wat daarover wordt aangevoerd. De rechtbank merkt in dit verband op dat verweerders opmerking dat eiseres pas ter zitting naar voren heeft gebracht dat zij haar huis moest verlaten feitelijke grondslag mist, nu dit in de correcties en aanvullingen op het rapport nader gehoor al is gesteld. Voor het overige heeft verweerder de verklaringen van eiseres over de omstandigheden van haar verblijf in Griekenland niet in twijfel getrokken, zodat de rechtbank daarvan uitgaat bij de beoordeling van het beroep.
3.6.
Gezien de niet weersproken verklaringen van eiseres over de omstandigheden in Griekenland in de laatste periode voor haar vertrek, bezien in het licht van de informatie in de door haar aangehaalde landenrapporten over de positie van statushouders in Griekenland, heeft verweerder in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd dat terugkeer van eiseres en haar kinderen naar Griekenland geen schending van artikel 3 van het EVRM oplevert en dat zij met Griekenland een band hebben die terugkeer voor hen redelijk maakt in de zin van artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb.
In december 2017 is de uitkering van eiseres beëindigd en haar is aangezegd dat zij haar woning moest verlaten. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat het voor haar onmogelijk was een andere woning te vinden, omdat zij geen werk en inkomsten had. Eiseres en haar kinderen zouden op straat komen te staan. Eiseres heeft duidelijk gemaakt dat zij het daar niet mee eens was en gevraagd wat zij dan moest doen, maar desondanks is haar uitkering beëindigd en is haar te verstaan gegeven dat zij de woning moest verlaten. Ook konden haar minderjarige kinderen niet naar school en had het gezin geen toegang tot medische zorg. Belangrijke voorzieningen werden eiseres en haar kinderen dus onthouden. Dit alles heeft verweerder niet weersproken.
Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres een alleenstaande moeder met drie jonge kinderen is die de Griekse taal niet beheerst en niet over eigen inkomsten beschikt, zodat haar gezin als kwetsbaar moet worden aangemerkt. Verweerder heeft niet toegelicht waarom van eiseres mocht worden verwacht nogmaals te klagen bij de Griekse autoriteiten en in de tussentijd met haar kinderen zonder geld op straat te gaan leven in de hoop dat een volgende klacht op enig moment ergens toe zou leiden.
Bovendien komen de verklaringen van eiseres over de omstandigheden gedurende de laatste periode van haar verblijf in Griekenland in belangrijke mate overeen met de informatie in door haar overgelegde rapporten van Pro Asyl en RSA, AIDA en USDOS. Uit deze rapporten volgt onder meer dat er in juridisch opzicht voor statushouders een recht op huisvesting bestaat, maar dat dit in de praktijk illusoir is. Ook blijkt uit het AIDA-rapport van 28 maart 2017 dat Griekenland er niet in slaagt kwetsbare groepen of personen de benodigde verzorging en bescherming te bieden; er is onvoldoende woonruimte beschikbaar en belangrijke voorzieningen ontbreken. Uit het AIDA-rapport blijkt eveneens dat toegang tot onderwijs niet kosteloos bestaat en dat toegang tot medische zorg vaak niet beschikbaar is. Gelet op deze algemene informatie en de persoonlijke ervaringen van eiseres had het op de weg van verweerder gelegen nader te motiveren dat niet aannemelijk is dat eiseres en haar kinderen bij terugkeer naar Griekenland (opnieuw) in onaanvaardbare omstandigheden komen te verkeren en worden geconfronteerd met een gebrek aan primaire levensbehoeften. Verweerder kan zich in het geval van eiseres en haar kinderen dan ook niet zonder nadere motivering beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft de Griekse autoriteiten ook geen specifieke garanties gevraagd wat betreft de behandeling van eiseres en haar kinderen bij een eventuele terugkeer naar Griekenland.
3.7.
De beroepsgrond slaagt in zoverre dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
3.8.
Gelet op de specifieke, individuele omstandigheden die eiseres in deze zaak naar voren heeft gebracht, bezien in het licht van de informatie in de door haar aangehaalde rapporten, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de zaak aan te houden in afwachting van de uitspraak van de Afdeling. Ook als de Afdeling oordeelt dat van statushouders in beginsel kan worden verlangd terug te keren naar Griekenland, is dat geen wezenlijk ander oordeel dan de rechtbank in 3.5 heeft gegeven en volgt daaruit nog niet dat dit ook geldt in de situatie van eiseres en haar kinderen.
4. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.002,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van P. Deinum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.