In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als kapitein op een motortankschip, en de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de afwijzing van een verzoek tot regularisatie van zijn sociale verzekeringsstatus voor de jaren 2010, 2013 en 2014. Eiser had verzocht om een regularisatieovereenkomst met de bevoegde autoriteit in Luxemburg, maar de Svb had dit verzoek afgewezen, stellende dat er geen inwilligende beslissing kon worden genomen zolang de fiscale situatie van eiser niet was opgelost. Eiser stelde dat de Luxemburgse wetgeving van toepassing was en dat de Svb het verzoek had moeten doorsturen naar de Luxemburgse autoriteit.
De rechtbank oordeelde dat de Svb het verzoek van eiser onbevoegdelijk had behandeld en dat het verzoek op grond van de toepasselijke Europese verordeningen had moeten worden doorgezonden naar de bevoegde Luxemburgse autoriteit. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Svb en herstelde het primaire besluit, waarbij de Svb werd opgedragen om de verzoeken van eiser door te geleiden naar de Luxemburgse autoriteit. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van eiser.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Svb om de juiste procedures te volgen bij het behandelen van verzoeken van Rijnvarenden en de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit de Europese sociale zekerheidswetgeving.