ECLI:NL:RBDHA:2017:9781

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
29 augustus 2017
Zaaknummer
C-09-522483-HA ZA 16-1329
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van de directeur van de Penitentiaire Inrichting met betrekking tot terugbelverzoeken van de reclassering

In deze civiele zaak vordert de eiser, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting, schadevergoeding van de Staat wegens onrechtmatig handelen van de directeur van de Penitentiaire Inrichting. De eiser stelt dat zijn voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) is afgewezen omdat terugbelverzoeken van zijn reclasseringsmedewerker niet aan hem zijn doorgegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser sinds 5 oktober 2006 in detentie verblijft en dat hij eerder is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar, die later is verminderd door de Hoge Raad. De rechtbank heeft de procedure en de relevante feiten uiteengezet, waaronder eerdere veroordelingen van de eiser en de adviezen van de reclassering met betrekking tot zijn VI.

De rechtbank oordeelt dat de directeur van de Penitentiaire Inrichting onrechtmatig heeft gehandeld door de terugbelverzoeken niet door te geven aan de eiser. Dit nalaten heeft geleid tot de afwijzing van de VI, maar de rechtbank concludeert dat er geen causaal verband is tussen het onrechtmatig handelen en de schade die de eiser stelt te hebben geleden. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af, omdat niet is aangetoond dat de strafrechter anders zou hebben beslist indien de terugbelverzoeken tijdig waren doorgegeven. De eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/522483 / HA ZA 16-1329
Vonnis van 30 augustus 2017
in de zaak van
[eiser],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [X ] ,
te [plaats]
eiser,
advocaat mr. J.C. Reisinger te Utrecht,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE, meer in het bijzonder de PENITENTIAIRE INRICHTING [X ] ),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 november 2016, met producties 1 tot en met 11;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 12;
  • het tussenvonnis van 25 januari 2017 waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 12 juni 2017.
1.2.
Het proces-verbaal van comparitie van 12 juni 2017 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Zij zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard op de verslaglegging kenbaar te maken. Partijen hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 juni 2010 door de meervoudige kamer voor strafzaken veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar. Bij arrest van 5 februari 2013 heeft de Hoge Raad de gevangenisstraf wegens overschrijding van de redelijke termijn verminderd tot elf jaar en vier maanden. [eiser] verblijft sinds 5 oktober 2006 in detentie. Sinds 4 september 2014 is [eiser] gedetineerd in de penitentiaire inrichting [X ] (hierna: de [PI X] ).
2.2.
Bij vonnis van de strafkamer van de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2012 is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden voor mishandeling van een rechterlijk ambtenaar gepleegd tijdens zijn detentie. Bij inmiddels onherroepelijk arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 december 2014 is deze gevangenisstraf teruggebracht naar vier maanden.
2.3.
In het Advies Voorwaardelijke Invrijheidstelling van 25 maart 2014 heeft de hoofdadvocaat-generaal van het ressortsparket te Den Haag geadviseerd de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI) van [eiser] achterwege te laten. Daarbij zijn op het formulier “Inhoud advies” de volgende twee gronden aangekruist:
i. “Gedrag dat meermalen heeft geleid tot een disciplinaire straf “
met als toelichting:

Aan veroordeelde werden tijdens zijn detentie een groot aantal disciplinaire straffen opgelegd” en
“Bijzondere voorwaarden perken het recidiverisico onvoldoende in”,
met als toelichting, voor zover relevant:

(…)Veroordeelde geeft nog steeds geen openheid van zaken voor wat betreft leefgebieden of zelf aangaande zijn toekomstig verblijfadres. Veroordeelde heeft aan de reclassering geen toestemming gegeven om referenten te raadplegen. Veroordeelde laat hierdoor overduidelijk zien dat de kans op een succesvolle begeleiding door middel van bijzondere voorwaarden nagenoeg nihil is.
Veroordeelde toont veel weerstand tegen aanwijzingen en hij lijkt dan ook nauwelijks bereid te zijn om mee te werken aan enige vorm van toezicht; bovendien ontbreekt bij hem elke vorm van probleeminzicht. Veroordeelde is tijdens zijn detentie keer op keer opgevallen door zijn agressieve en dominante houding. De PI heeft geconcludeerd dat veroordeelde geen enkele motivatie heeft om mee te werken aan eventuele bijzondere voorwaarden in het kader van v.i. en schat het risico op onttrekking aan voorwaarden dan ook als hoog in (…).
2.4.
Op 10 april 2014 heeft de officier van justitie een schriftelijke vordering als bedoeld in artikel 15d lid 4 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) ingediend bij de rechtbank Rotterdam strekkende tot het achterwege laten, dan wel uitstellen met 120 dagen van de VI van [eiser] , waarvoor hij op 18 mei 2014 in aanmerking zou komen. Bij uitspraak van 28 mei 2014 heeft de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam (hierna: de strafrechter) de VI van [eiser] met 120 dagen uitgesteld, in afwachting van eventuele medewerking van [eiser] aan onderzoek om tot een gedegen risicoanalyse te komen ten behoeve van mogelijke VI.
2.5.
Op 7 augustus 2014 heeft de officier van justitie een schriftelijke vordering ingediend strekkende tot het geheel achterwege blijven van de VI, dan wel het uitstellen daarvan met 365 dagen. Deze vordering is voor zover relevant als volgt toegelicht:

1. Gebleken is dat veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen, namelijk
a.
a) Veroordeelde heeft tijdens de tenuitvoerlegging van zijn straf meermalen een disciplinaire straf opgelegd gekregen (…)
Veroordeelde is uitzonderlijk vaak disciplinair gestraft voornamelijk vanwege het niet mee willen werken aan urinecontroles en agressief gedrag. Zodra hij het niet eens was met een beslissing van de PI, probeerde hij zaken af te dwingen door in honger-/dorststaking te gaan en door contact te weigeren.
Deze situatie is na de beslissing tot uitstel van de v.i. niet veranderd. (…)
2. Het opleggen van voorwaarden perkt het recidiverisico voor het plegen van misdrijven onvoldoende in (…)
Veroordeeld[e] heeft ook na de beslissing tot uitstel van de v.i. geweigerd om met de reclassering in gesprek te gaan. Hij geeft geen toestemming om referenten te bevragen. Het is daardoor niet mogelijk om een plan van aanpak op te stellen.
2.6.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 18 september 2014, waar de vordering van de officier van justitie is behandeld, heeft [eiser] voor zover relevant het volgende opgemerkt:

Ik ben het niet eens met de elektronische controle, maar mijn broer wil daar ook geen verantwoording voor nemen (…) Ik ben het niet eens met het contactverbod (…)”.
Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens geschorst voor een periode van maximaal drie maanden, kort gezegd omdat de raadsvrouw van [eiser] in de door haar daags voor de zitting ontvangen reclasseringsrapportage aanleiding vond (een) getuige(n) te laten horen en de rechtbank de raadsvrouw in de gelegenheid wilde stellen dit verzoek binnen één maand nader te motiveren.
2.7.
Het onderzoek ter terechtzitting is op 4 december 2014 wegens een gewijzigde samenstelling van de rechtbank opnieuw aangevangen. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft [eiser] , voor zover relevant, het volgende opgemerkt:

Op de vraag van de oudste rechter of ik thans bereid ben om medewerking te verlenen aan elektronische controle zeg ik dat als dat nu door de rechtbank wordt opgelegd, ik daartoe bereid ben.
De ter terechtzitting aanwezige deskundige, [A] , werkzaam als reclasseringsmedewerker bij Reclassering Nederland (hierna: de reclassering), heeft desgevraagd onder meer het volgende verklaard:

Als de veroordeelde bereid is om medewerking te verlenen aan elektronische controle, kan ik de reclassering in Utrecht vragen een haalbaarheidsonderzoek te verrichten. Ik moet dan wel nu het voorgenomen verblijfadres weten.
Na beraad heeft de voorzitter medegedeeld dat:

de rechtbank de behandeling van de vordering zal aanhouden en de veroordeelde eenmaal in de gelegenheid zal stellen om medewerking te verlenen aan een zogeheten haalbaarheidsonderzoek elektronische controle, welk onderzoek dient te worden verricht op het voorgenomen verblijfadres van de veroordeelde, zijnde het adres van zijn broer.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst voor maximaal één maand.
2.8.
De reclassering heeft, na eerdere rapportages terzake, opnieuw geadviseerd omtrent de VI bij rapport van 14 januari 2015. Dit rapport houdt voor zover relevant het volgende in:
“(…)
2 Bevindingen vanaf 05 december 2014
“(…) De reclassering heeft vervolgens geprobeerd de broer van betrokkene telefonisch te bereiken om een afspraak in te plannen voor een huisbezoek. De broer gaf toen aan dat hij met vakantie ging en na oud en nieuw (begin) januari ’15 pas weer terug te komen. Het haalbaarheidsonderzoek kon pas na zijn vakantie worden verricht. Wij hebben daarna vanaf januari 2015 diverse keren de broer gebeld, maar kregen geen contact met hem. (…) De reclassering heeft echter tot 14-01-2015 geen reactie hierop van de broer vernomen.
De advocaat is door de reclassering ervan op de hoogte gebracht dat wij toen geen contact met de broer hebben kunnen krijgen.
Wij hebben cliënt zelf ook terugbelverzoeken gedaan. Hier hebben wij tot op heden geen reactie op ontvangen.
Hierdoor vragen wij ons af hoe het op dit moment met de motivatie van betrokkene gesteld is.
Op 14-01-2015 heeft de broer naar ondergetekende mevrouw [A] gebeld. Hij gaf aan dat hij was terug gekomen van vakantie en dat hij op 13-01-2015 de brieven had gezien en hierop heeft hij ons teruggebeld. De broer, de heer [Q] , gaf aan dat zijn broer (cliënt [eiser] ) altijd welkom bij hem is en dat hij de komende 10 jaar bij hem zou kunnen wonen, als dat nodig is. Hij zou ook altijd bij hem kunnen eten en drinken. Echter, voegt hij eraan toe dat, als het gaat om een elektronische enkelband, hij het hier niet mee eens is en dat hij niet wil dat er van zijn huis ‘een gevangenis wordt gemaakt’.
De reclassering verwijst vervolgens naar haar eerdere advies van 17 september 2014 en voegt daaraan toe:

dat wij gezien onze huidige bevindingen moeten concluderen dat wij op dit moment negatief adviseren ten aanzien van het verlenen van VI, daar er geen ‘Haalbaarheidsonderzoek Elektronische Controle’ heeft kunnen plaatsvinden en wij de mogelijkheden tot een nadere invulling van de bijzondere voorwaarde ‘locatiegebod’ niet hebben kunnen onderzoeken.
2.9.
Het onderzoek ter terechtzitting is hervat op de terechtzitting van 15 januari 2015. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft [eiser] , voor zover relevant, het volgende verklaard:

Bij elektronisch toezicht (ET) is toestemming nodig van de eigenaar/bewoner van het GBA-adres, ook voor het plaatsen van apparatuur. Maar als alle aangekondigde voorwaarden worden opgelegd, dan is het maar de vraag of ik een woning kan regelen, want mijn broer geeft helaas geen toestemming voor ET op zijn GBA-adres. (…) Ik heb alle voorwaarden en regels samen met mijn broer geëvalueerd en besproken en ik en mijn broer geven dus geen toestemming.(…)
Ik ben wel bereid tot ET. (…) Ik werk dus wel mee, maar ik bestrijd de juridische legitimiteit. Vanaf maart 2014 is bekend dat ik zelf geen GBA-adres heb. De reclasseringsmedewerker [A] heeft tegen mij nooit gezegd dat ik dan moet zorgen voor een ander adres. Ik kan ook gewoon bij mijn broer verblijven, maar dan zonder ET.
De officier van justitie heeft voorts geconcludeerd tot het geheel achterwege blijven van de VI en deze vordering onder meer als volgt toegelicht:

(…) Op de laatste zitting was het ET en de haalbaarheid daarvan het enige onderwerp. De veroordeelde zou na zijn voorwaardelijke vrijlating eerst bij zijn broer verblijven en daarna wellicht in een andere woning. De haalbaarheid bij de broer van de veroordeelde diende dus te worden onderzocht en daarna zal een nieuw onderzoek moeten worden gedaan naar de haalbaarheid op het nieuwe adres. Op de zitting van 4 december 2014 is toen uitdrukkelijk te kennen gegeven dat de veroordeelde daar aan mee zou werken, als het door de rechtbank zou worden opgelegd. Uit het rapport van de reclassering van 14 januari 2015 blijkt dat de broer van de veroordeelde niet mee wil werken aan ET van de veroordeelde op zijn adres. Ook heeft de reclassering geen contact met de veroordeelde kunnen krijgen na de zitting van 4 december 2014. De veroordeelde heeft niet gereageerd op de terugbelverzoeken van de reclassering.
Kortom: de veroordeelde heeft zijn laatste kans gehad, maar hij heeft niet meegewerkt.
[eiser] heeft het recht gekregen het laatst te spreken en aan zijn eerdere verklaring toegevoegd, voor zover relevant:

Mijn broer heeft gezegd dat hij baas wil blijven in zijn eigen huis en dat hij daarom geen ET toestaat. Dat zei mijn broer en dat moet ik respecteren.
2.10.
Bij beslissing van 29 januari 2015 heeft de rechtbank de primaire vordering van de officier van justitie tot het achterwege blijven van de VI toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen:

Op de terechtzitting van 4 december 2014 is de zaak voor maximaal één maand aangehouden teneinde de veroordeelde nog eenmaal in de gelegenheid te stellen om medewerking te verlenen aan een zogeheten haalbaarheidsonderzoek elektronische controle, welk onderzoek diende te worden verricht op het voorgenomen verblijfsadres van de veroordeelde, zijnde het adres van zijn broer.
Het reclasseringsrapport van 14 januari 2015 houdt onder andere in dat getracht is een haalbaarheidsonderzoek elektronische controle uit te voeren op het adres van de broer van de veroordeelde (…). Op 14 januari 2015 heeft de broer te kennen gegeven dat hij niet wenst mee te werken aan het haalbaarheidsonderzoek omdat “hij niet wil dat van zijn huis een gevangenis wordt gemaakt”. De veroordeelde zelf heeft niet gereageerd op de terugbelverzoeken van de reclassering. De reclassering adviseert, gezien de huidige bevindingen, negatief ten aanzien van het verlenen van voorwaardelijke invrijheidsstelling aan de veroordeelde.
Uit het VI-advies van 17 juli 2014 volgt dat de inrichting eveneens uitstel of het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling adviseert wanneer de bijzondere voorwaarden van een woonadres en elektronisch toezicht niet geregeld zijn voordat de VI ingaat.
(…)
De rechtbank stelt vast dat de veroordeelde te kennen heeft gegeven mee te willen werken aan een meldplicht en een intake bij [A] en (indien geïndiceerd) een behandelverplichting c.q. ambulante behandeling. De veroordeelde heeft zich echter niet bereid getoond noch verklaard om de voorwaarden locatiegebod en contactverbod na te leven. Mede gelet op de langdurige straf van veroordeelde – opgelegd voor een levensdelict – en het feit dat de veroordeelde tot op heden geen verlof heeft genoten (het penitentiair programma met elektronisch toezicht is vanwege de weigerachtige houding van de veroordeelde niet gestart), is het stellen van dergelijke controlerende bijzondere voorwaarden niet onredelijk te achten.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde zich na aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen, zodat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15d lid 1 sub b Sr. Bovendien is gebleken dat de veroordeelde (nog steeds) niet bereid is de voorwaarden na te leven die worden gesteld om het recidiverisico voor misdrijven in te perken, zodat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15d lid 1 sub d Sr.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde voldoende kansen heeft gekregen teneinde gebruik te kunnen maken van de VI-regeling, maar deze niet heeft benut en/of onvoldoende heeft meegewerkt. Gezien al hetgeen is voorgevallen in de VI-zaak van de veroordeelde en het feit dat de veroordeelde na de laatste terechtzitting van 4 december 2014 wederom het contact met de reclassering uit de weg is gegaan, zal thans de primaire vordering tot het geheel achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling worden toegewezen.
2.11.
[eiser] heeft op 19 februari 2015 een klaagschrift ingediend bij de beklagcommissie van de Commissie van Toezicht bij de [PI X] , omdat in de periode van 4 december 2014 tot 14 januari 2014 terugbelverzoeken van een medewerker van de reclassering niet aan hem zouden zijn doorgegeven door de PI. Na een schriftelijke reactie van de PI en een mondelinge behandeling van de klacht heeft de beklagcommissie bij uitspraak van 23 juli 2015 de klacht gegrond verklaard en daarbij, voor zover relevant, overwogen:

De beklagcommissie overweegt dat mw. [A] van de Reclassering Nederland kennelijk heeft aangegeven dat zij tweemaal telefonisch een terugbelverzoek heeft gedaan bij de inrichting. Niet gebleken is dat tegen haar is gezegd dat zij deze per mail diende in te dienen, nu zij stelt dat zij is doorverbonden naar de afdeling/medewerker en dat deze heeft gezegd de terugbelverzoeken door te zullen geven. De beklagcommissie heeft onvoldoende reden te twijfelen aan de inhoud van deze mail van mw. [A] .
Gelet op het vorenstaande is de beklagcommissie van oordeel dat de directeur (rb: van de PI) in gebreke is gebleven door of de terugbelverzoeken niet door te geven, of mw. [A] te informeren dat het doorgeven niet mogelijk was omdat klager niet in de inrichting verbleef.
Nu de rechtsgevolgen van de beslissing niet meer ongedaan te maken zijn, wordt klager een tegemoetkoming toegekend. (…) Deze tegemoetkoming is niet bedoeld als schadevergoeding, voor het verkrijgen waarvan andere wegen openstaan. Zo kan de klager (…) een verzoek om schadevergoeding richten aan de directeur van de desbetreffende inrichting, terwijl hij zich ook kan wenden tot de civiele rechter.
2.12.
Bij brief van 13 november 2015 heeft de advocaat van [eiser] de directeur van de [PI X] aansprakelijk gesteld voor de schade die is voortgevloeid uit het niet doorgeven van de terugbelverzoeken, in het bijzonder de schade als gevolg van voortdurende vrijheidsbeneming en het aanvechten daarvan. De directeur van de PI is verzocht de aansprakelijkheid voor deze schade te erkennen. De PI heeft de aansprakelijkheid niet erkend.
2.13.
Bij brief van 26 oktober 2016 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [eiser] bericht dat het door hem ingediende gratieverzoek is afgewezen, omdat niet is gebleken van omstandigheden die, indien ten tijde van de beslissing van 29 januari 2015 bekend, aanleiding zouden geven tot een andere beslissing en evenmin sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2 onder b van de Gratiewet.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te veroordelen tot vergoeding van € 91.280, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat het handelen van de directeur van de [PI X] , onrechtmatig jegens hem is geweest, nu hij in strijd met de in artikel 39 lid 4 Penitentiaire Beginselenwet neergelegde zorgplicht, althans hetgeen het maatschappelijk verkeer betaamt, terugbelverzoeken van mevrouw [A] van Reclassering Nederland in de periode na de zitting van 4 december 2014 niet aan [eiser] heeft doorgegeven. Dit onrechtmatig handelen kan aan de Staat worden toegerekend. Volgens [eiser] heeft het niet doorgeven van de terugbelverzoeken ertoe geleid dat zijn VI definitief is afgesteld. De schade die hij hierdoor heeft geleden, bestaande in de tot de einddatum van zijn detentie voortdurende vrijheidsbeneming, die hij begroot op 1.141 dagen x € 80 (overeenkomstig de oriëntatiepunten voor de schadevergoeding bij voorarrest), dient door de Staat te worden vergoed, aldus [eiser] .
3.3.
De Staat heeft de vorderingen van [eiser] gemotiveerd weersproken.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
[eiser] is gedetineerd in de [PI X] . Voor de beoordeling van de vraag of hij in aanmerking zou kunnen komen voor VI heeft de rechtbank de reclassering opgedragen een haalbaarheidsonderzoek te doen naar elektronische detentie. De reclassering heeft in dit verband twee keer telefonisch contact met [eiser] opgenomen. De verzoeken om de reclassering terug te bellen hebben [eiser] echter niet bereikt. Het doorgeven van terugbelverzoeken is een verantwoordelijkheid van de directeur van een PI. In deze procedure ligt de vraag voor of het niet doorgeven van deze terugbelverzoeken jegens [eiser] onrechtmatig is geweest en, zo ja, of [eiser] als gevolg daarvan schade heeft geleden die de Staat dient te vergoeden. Daarbij is voorts van belang of er een causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig nalaten en de gestelde schade bestaat. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden luidt, anders geformuleerd: Had de strafrechter een voor [eiser] voordeliger beslissing genomen indien de terugbelverzoeken [eiser] wel hadden bereikt? De rechtbank overweegt als volgt.
Onrechtmatigheid
4.2.
In gevolge artikel 39 lid 4 van de Penitentiaire Beginselenwet dient de directeur van de PI een gedetineerde in staat te stellen telefonisch contact te hebben met onder meer zijn reclasseringsmedewerker indien hiervoor de noodzaak en de gelegenheid bestaat. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat dergelijk telefonisch contact – indien dit op initiatief is van personen of instanties buiten de inrichting – tot stand komt door middel van terugbelverzoeken, waarbij degene die belt – in dit geval de reclasseringsmedewerker – kenbaar maakt dat hij / zij contact wenst met een gedetineerde, waarna de PI dit bericht doorgeeft aan de gedetineerde die vervolgens telefonisch contact kan opnemen met de betreffende persoon of instantie.
4.3.
Met inachtneming hiervan rust naar het oordeel van de rechtbank op de (directeur van de) PI een rechtsplicht om in situaties als de onderhavige – waarbij een noodzaak tot contact bestaat – ervoor zorg te dragen dat de terugbelverzoeken van instanties als de reclassering de gedetineerde bereiken. Dat in dit concrete geval [eiser] ten tijde van (één van) de terugbelverzoeken niet in de [PI X] , maar in het penitentiair ziekenhuis in [plaats 2] verbleef, maakt dit niet anders. Immers, ten tijde van de terugbelverzoeken was [eiser] formeel gedetineerd in de [PI X] . Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat op grond van voornoemde verplichting de directeur van de PI gehouden was de terugbelverzoeken door te geven aan de inrichting waar [eiser] op dat moment wel verbleef of bij terugkomst aan [eiser] te melden, dan wel de reclasseringsmedewerker ervan op de hoogte te stellen dat [eiser] tijdelijk in een andere inrichting verbleef en de verzoeken om die reden niet konden worden doorgegeven. Door dit na te laten heeft de directeur van de PI en daarmee de Staat onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld.
4.4.
De Staat heeft nog aangevoerd dat het, tegen de achtergrond van de tussenbeslissing van de strafrechter van 4 december 2014, juist op de weg van [eiser] had gelegen om contact met de reclassering op te nemen voorafgaand aan de hervatting van de mondelinge behandeling op 15 januari 2015. De rechtbank overweegt dat weliswaar van [eiser] in deze fase een actieve betrokkenheid had mogen worden verwacht, maar deze betrokkenheid neemt het aan de directeur van de PI te maken verwijt niet weg.
Causaal verband
4.5.
Nu het nalaten van de directeur van de PI als onrechtmatig moet worden beschouwd is aan de orde of dit onrechtmatig nalaten heeft geleid tot de door [eiser] gestelde schade. De stelplicht en, bij voldoende gemotiveerde betwisting, de bewijslast ter zake rusten op [eiser] .
4.6.
De schade bestaat, zo blijkt uit de stellingen van [eiser] , uit het voortduren van de detentie. [eiser] stelt zich op het standpunt dat indien de terugbelverzoeken aan hem waren doorgegeven de VI niet (geheel) achterwege zou zijn gebleven en hij aldus thans niet langer gedetineerd zou zijn. Het niet reageren op de terugbelverzoeken van de reclassering is volgens [eiser] voor de strafrechter doorslaggevend geweest om de VI af te stellen. Onderhavige civiele procedure biedt geen ruimte om de beslissing van de strafrechter te heroverwegen of de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aan een eigen inhoudelijke toetsing te onderwerpen. Dit betekent dat voor de beoordeling van de vraag of er een causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige daad en de door [eiser] gestelde schade de beslissingen van de strafrechter en dan vooral de uitspraak van 29 januari 2015, en de daaraan ten grondslag liggende feiten en overwegingen, als uitgangspunt moeten worden genomen. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat een dergelijk causaal verband niet kan worden afgeleid uit de uitspraak van de strafrechter van 29 januari 2015. Daarvoor is het volgende redengevend.
D-grond
4.7.
Ingevolge artikel 15b lid 1 Sr kan de VI worden uitgesteld of achterwege blijven indien aan één van de in het artikellid vermelde gronden (sub a tot en met e) is voldaan. De strafrechter heeft in zijn uitspraak van 29 januari 2015 vastgesteld dat in dit geval zowel sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15d lid 1 sub b Sr ( [eiser] heeft zich tijdens de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig misdragen, hierna: de b-grond) als een situatie als bedoeld in artikel 15d lid 1 sub d Sr ( [eiser] heeft zich niet bereid verklaard de voorwaarden voor het inperken van het recidiverisico voor misdrijven na te leven, hierna: de d-grond). Weliswaar is voorstelbaar dat bij [eiser] de indruk is ontstaan dat de beslissing om VI te verlenen hoofdzakelijk afhankelijk was van de mogelijkheden voor elektronisch toezicht (d-grond) en dat aan de misdragingen tijdens detentie (b-grond) bij de beoordeling een minder groot gewicht is toegekend. Immers, de beslissing om de VI met 120 dagen uit te stellen is genomen in afwachting van eventuele medewerking van [eiser] aan medewerking aan een risico-inventarisatie ten behoeve van een mogelijke VI. Verder is de zaak op 4 december 2014 aangehouden om een onderzoek te kunnen doen naar elektronisch toezicht op het adres van de broer van [eiser] . Uit hetgeen de strafrechter heeft overwogen volgt dat de b-grond echter wel degelijk, naast de d-grond, als een zelfstandige grond aan de beslissing tot het achterwege laten van de VI ten grondslag is gelegd. In dit verband merkt de rechtbank op dat, zoals de strafrechter ook heeft vastgesteld, niet alleen sprake is van disciplinaire straffen die zijn opgelegd tijdens de tenuitvoerlegging van de straf (artikel 15d lid 1 sub b onder 2o Sr), maar ook van een veroordeling ter zake van een misdrijf (artikel 15d lid 1 sub b onder 1o Sr).
4.8.
Dat betekent dat zelfs in het geval de terugbelverzoeken wel tijdig zouden zijn doorgegeven aan [eiser] en dit geleid zou hebben tot een positief oordeel over de mogelijkheden voor elektronische detentie, waarvoor hierna onder 4.9 – 4.12 meer, nog altijd de misdragingen tijdens de detentie (b-grond) aan het verlenen van VI in de weg gestaan zouden hebben. Uit de uitspraak van 29 januari 2015 volgt in ieder geval niet, zoals [eiser] heeft gesteld, dat in het geval wel elektronische detentie mogelijk geweest de VI zou zijn toegekend.
Ontbreken medewerking andere voorwaarden
4.9.
Daar komt bij – zo leidt de rechtbank met de Staat uit het vonnis van de strafrechter af – dat het oordeel van de strafrechter dat [eiser] niet bereid is de voorwaarden voor het inperken van het recidiverisico voor misdrijven na te leven (de d-grond) niet enkel gebaseerd is op het niet reageren op de terugbelverzoeken. De behandeling van het verzoek van de officier van justitie is op de zitting van 4 december 2014 uitsluitend aangehouden voor het uitvoeren van een onderzoek naar de haalbaarheid van elektronisch controle op het voorgenomen verblijfadres van [eiser] , zijnde het adres van zijn broer. Dit haalbaarheidsonderzoek is niet uitgevoerd omdat de broer van [eiser] aan de reclassering te kennen heeft gegeven dat hij niet wil meewerken aan elektronisch toezicht op zijn adres. Omdat het haalbaarheidsonderzoek niet heeft kunnen plaatsvinden en de mogelijkheden van een nadere invulling van het locatiegebod niet konden worden onderzocht, heeft de reclassering in haar rapport van 14 januari 2015 (opnieuw) negatief geadviseerd ten aanzien van het verlenen van de VI (zie 2.8). Eerder heeft de directeur van het Penitentiair Psychisch Centrum, in welke instelling [eiser] van 26 februari 2014 tot 2 juli 2014 verbleef, in zijn VI-advies van 17 juli 2014 geadviseerd om de VI uit te stellen, dan wel achterwege te laten als niet aan de voorwaarden van een woonadres en elektronisch toezicht geregeld zouden zijn. De strafrechter verwijst in het vonnis van 29 januari 2015 naar deze adviezen.
4.10.
Vervolgens overweegt de strafrechter dat [eiser] niet bereid is de – volgens de strafrechter op zichzelf niet onredelijk te achten – voorwaarden van een locatiegebod en een contactgebod na te leven. Een en ander maakt dat, aldus de strafrechter, sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15d lid 1 sub d. De strafrechter overweegt voorts nog expliciet dat al hetgeen is voorgevallen in de VI-zaak van [eiser] , naast de omstandigheid dat [eiser] na de terechtzitting van 4 december 2014 wederom het contact met de reclassering uit de weg is gegaan, reden is om de VI achterwege te laten. Hieruit leidt de rechtbank af dat het niet reageren op de terugbelverzoeken niet enkel doorslaggevend is geweest voor de beslissing – voor zover gebaseerd op de d-grond – tot afstel van de VI.
Ontbreken medewerking broer
4.11.
Voor zover [eiser] nog heeft willen stellen dat indien hij had kunnen reageren op de terugbelverzoeken en hij vervolgens contact had kunnen opnemen met zijn broer, zijn broer wél toestemming zou hebben gegeven voor het elektronisch toezicht op zijn adres, dan overweegt de rechtbank het volgende. In het licht van hetgeen [eiser] hij blijkens de processen-verbaal tijdens de terechtzittingen van 18 september 2014 en 15 januari 2015 ten aanzien van het elektronisch toezicht op het adres van zijn broer heeft verklaard (zie 2.6 en 2.9), heeft hij onvoldoende toegelicht dat dit contact tot een andere uitkomst had geleid. In het bijzonder acht de rechtbank relevant dat [eiser] tijdens de zitting op 15 januari 2015 verklaard heeft dat hij “
alle voorwaarden en regels samen met [z]ijn broer geëvalueerd en besproken [heeft]”. Dit betekent dat volgens de eigen verklaring van [eiser] zijn broer bekend was met de inhoud van de regels en derhalve, anders dan [eiser] ter comparitie verklaard heeft, weloverwogen geweigerd heeft medewerking te verlenen aan de uitvoering van het elektronisch toezicht van [eiser] .
4.12.
Dit geldt ook voor de stelling dat in het geval [eiser] door te reageren op de terugbelverzoeken zou hebben geweten dat zijn broer niet aan het elektronisch toezicht wilde meewerken hij, al dan niet in samenspraak met de reclassering, voorafgaand aan de zitting van 15 januari 2015 een andere oplossing voor de uitvoering van het elektronisch toezicht had kunnen vinden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat de strafrechter in het kader van de beoordeling van de bereidheid van [eiser] om mee te werken aan de bijzondere voorwaarden een dergelijke alternatieve oplossing voldoende zou achten, te minder nu de aanhouding uitsluitend bedoeld was voor de uitvoering van een haalbaarheidsonderzoek naar elektronisch toezicht op het
adres van de broer van [eiser]. Elektronisch toezicht op een ander adres was, gezien de motivering van de beslissing van de rechtbank van 4 december 2014, op dat moment in het geheel niet aan de orde. Nog daargelaten de vraag of, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de VI in die gevallen niet om andere redenen achterwege was gebleven.
Conclusie
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat het causaal verband tussen het onrechtmatig nalaten van de Staat en de door [eiser] gestelde schade niet is komen vast te staan. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten dat de strafrechter anders beslist zou hebben indien de terugbelverzoeken [eiser] wel tijdig bereikt zouden hebben. De vordering van [eiser] zal om die reden worden afgewezen.
Proceskosten
4.14.
Bij deze uitkomst past dat [eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 1.929 aan betaald griffierecht en
€ 1.788 aan salaris advocaat (twee punten x tarief IV), totaal € 3.717, te vermeerderen met de wettelijke rente als gevorderd.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 3.717, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2017. [1]

Voetnoten

1.type: 2341