ECLI:NL:RBDHA:2017:9758

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 augustus 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
SGR 17/2868
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering en nabetaling ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 augustus 2017 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de terugvordering van een bedrag van € 5.474,47 aan onterecht betaalde WW-uitkering. Eiser had over de periode van 7 april 2016 tot en met 11 september 2016 een WW-uitkering ontvangen, terwijl hij in diezelfde periode ook een Ziektewet (ZW) uitkering had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag voldoende inzichtelijk was gemaakt door verweerder en dat de berekening niet door eiser was betwist. Eiser voerde aan dat het terugvorderingsbedrag onjuist was en dat hij de ZW-uitkering over een bepaalde periode niet had ontvangen, maar deze argumenten werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de beperkte draagkracht van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/2868
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. Ö. Arslan),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. R.A.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) over de periode van 7 april 2016 tot en met 11 september 2016 herzien en een bedrag van bruto € 5.474,47 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 14 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2017.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.A. Schulpen, kantoorgenoot van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2.1.
Met het bestreden besluit heeft verweerder van eiser een bedrag van € 5.474,47 aan onterecht betaalde WW-uitkering teruggevorderd die betrekking heeft op de periode van 7 april 2016 tot en met 11 september 2016. De grondslag hiervoor is dat eiser over die periode reeds een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen en hem daarom niet tevens een uitkering ingevolge de WW toekwam.
2.2.
In geschil is de hoogte van de terugvordering. Eiser voert aan dat van een onjuist terugvorderingsbedrag is uitgegaan, althans onvoldoende duidelijk is geworden hoe het teruggevorderde bedrag door verweerder is berekend. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, zoals nader toegelicht in het verweerschrift en onder verwijzing naar de zich in het dossier bevindende betaalspecificaties van de WW-uitkering, de hoogte van het onverschuldigd betaalde bedrag voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Ter zitting heeft eiser nog betoogd dat, uitgaande van de zich in het dossier bevindende betaalspecificatie van 21 april 2016 (gedingstuk 8.1), ten onrechte de periode van 4 tot en met 6 april 2016 bij de berekening van het terugvorderingsbedrag is betrokken. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt gemotiveerd bestreden en uiteengezet dat, uitgaande van een dagloon van € 50,44 en zeven werkdagen in de periode van 7 tot en met 17 april 2016, het bedrag van € 353,08 op de betreffende betaalspecificatie uitsluitend ziet op de periode vanaf 7 april 2016. De rechtbank acht deze ter zitting gegeven uitleg navolgbaar en stelt vast dat de uitgangspunten van de berekening niet door eiser zijn betwist. Deze beroepsgrond van eiser slaagt derhalve evenmin.
2.3.
De beroepsgrond van eiser, dat hij de aan hem toegekende ZW-uitkering over de periode 26 april 2016 tot en met 29 mei 2016 niet heeft ontvangen, treft geen doel. Niet in geschil is immers dat een recht op ZW-uitkering bestaat en de eventuele nabetaling daarvan heeft geen betrekking op het bestreden besluit.
2.4
Ter zitting is namens eiser betoogd dat moet worden afgezien van terugvordering gelet op de beperkte draagkracht van eiser. Dit beroep faalt eveneens nu niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, in het kader van de invordering rekening is gehouden met de draagkracht van eiser.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Hammer, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. T.F. Prins, griffier, op 24 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.